Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 06-12-2018

Bode (wilhelm von)

betekenis & definitie

Bode (wilhelm von) - Dr. Phil., Wirklicher Geheim. Rat, Exzellenz, General-Director van de Koninklijke Musea te Berlijn, een der grootste figuren onder de moderne Museumdirecteuren en kunsthistorici. B. is 1845 te Calvörde (Hertogd. Brunswijk) geb., studeerde in de rechten en is zelfs reeds ambtenaar in Brunswijk geweest.

Hij legde zich echter op de studie der kunstwetenschappen toe en werd 1872 benoemd tot assistent aan de Musea te Berlijn. In 1883 bevorderd tot directeur van de afdeeling beeldhouwwerken uit den tijd na Christus’ geboorte en spoedig daarna bevorderd tot tweeden directeur van het schilderijenmuseum, aanvaardde hij, na het aftreden van Richard Schoene (1905), het ambt van „General-director der Kgl. Mus.” — In deze positie was het hem mogelijk aan de uitbreiding der musea te werken en hunnen dienst en hun onderlinge samenwerking te organiseeren zooals hij gedroomd had; grootsche plannen voor de uitbreiding der museumlokaliteiten kregen hun beslag. Het Kaiser Friedrich-Museum werd grootendeels volgens zijn plannen gebouwd en ingericht; ontwerpen voor het nieuwe Pergamum-Museum, het Duitsch-Museum, het Vooraziatisch-Museum, het Mus. voor Volkenkunde (Ethnographie) werden op zijn last uitgewerkt en door hem, met een staf van voortreffelijke geleerden, die hij steeds aan de musea wist te verbinden, voortdurend verbeterd, gekeurd en volmaakt. Nog steeds is niet het geheele plan uitgevoerd, hoeveel er ook reeds op de „Museums-insel” en de verschillende andere terreinen tot stand is gekomen. B. heeft op het hier omschreven gebied ongewone gaven aan den dag gelegd als organisator, als bevelhebber over een heterogeen leger van specialisten; maar hij heeft behalve dat ook persoonlijk steeds met groot talent, veel scherpzinnigheid en onvermoeibare werkkracht meegewerkt aan de kunstwetenschap zelf. Men kan zeggen, dat B. in Duitschland den stoot heeft gegeven aan het verzamelen in grooten stijl en volgens wetenschappelijke beginselen en dat hij dit heeft kunnen doen, doordat hij zelf den grooten, saamvattenden kijk op de kunst van alle volken heeft weten te bewaren, ondanks de ook door hem niet verwaarloosde studie van bijzondere onderwerpen. Na vele opstellen in tijdschriften en na heel wat medewerking aan catalogi (sedert 1869), verschenen reeds in 1882 zijn: Studien zur holländischen Malerei, waarin hij de groote figuren der Nederlandsche gouden eeuw behandelde op een wijze, die aan de beoefening der kunstgeschiedenis op dit terrein ook in Nederland een nieuwe richting heeft gegeven. — In dit boek is de kenner van stijl en vorm samen met den op oorkonden en bescheiden steunenden historiograaf aan het woord en menig meester werd er zoo in gekarakteriseerd, dat er in dat opzicht later niet veel meer over gezegd kon worden.

B. is echter, in tegenstelling met vele van de uitnemende specialisten, die zich zijn voorbeeld ten nutte maakten, wat betreft de studie der zeventiende-eeuwsche Nederlandsche meesters, nooit eenzijdig bij een onderwerp gebleven. Waar hij mogelijkheid zag, een nog vrijwel onbewerkt kunstmateriaal opnieuw te rangschikken en te groepeeren, greep hij in, soms wellicht iets te haastig en met te veel temperament; maar toch steeds zóó, dat de stof er nieuw leven door kreeg. Achtereenvolgens verschenen, naast zeer vele tijdschriftartikelen, kritieken en minder omvangrijke verhandelingen : Die (Duetsche) Plastik, 3e deel van een werk in vier deelen: Gesch. der deutschen Kunst, 1885; Die Italienischen Bildhauer der Renaissance, 1887; de catalogus van de Renaissance Skulptur im Berl. Mus., ’88; Bilderlese aus kleinen Deutschen Gemäld(galerien, ’87 en volg. j.; Handbuch der Italienischen Plastik; Rembrandt, Beschreib. Verzeichn, seiner Gemälde.... sein Leben u. s. Kunst, 1897 en volgende jaren; Moderne Kunst und Kunsthandwerk a. d. Wende d. Jahrh.; 1901; Florent. Bildhauer der Renaissance 1902; Katalog der Italien. Bronzen im Kais, Friedr. Museum. 1904; Denkmäler der Renaiss.

Skulptur Toskanas, (voltooid 1903); Handbuch der Italien. Hausmöbel der Renaissance, 1902; Die Italien. Bronzestatuetten der Ren., 1907—12; Rembrandt und seine Zeitgenossen, 1906; Die Anfänge der Majolicakunst i. Toscana, 1911; Altpersische Knüpfteppiche, 1904. De lijst is echter nog belangrijk grooter. Vooral voor de Italiaansche Renaissance, voor Rembrandt en Hals, minder bestudeerde onderwerpen uit de geschiedenis der decoratieve kunst en voor allerlei vraagstukken van museum-belang heeft B. steeds aandacht gehad; beurtelings met verve en onvermoeibare opmerkingskracht een enkel stuk behandelend, dan weer het geheele gebied breed overziende. Voegt men er nog bij, dat hij inmiddels kans zag ook voor de opstelling en het nuttig maken der verzamelingen in de K. Musea actief te blijven en in Duitschland en daarbuiten een reeks van groote kunstverzamelaars aan te kweeken, wier gezindheid en kennis dan ook bij gelegenheid wederom de verzamelingen van den staat ten nutte kwam, dan heeft men eenig begrip van het levenswerk, waarop de zeventig-jarige thans mag terugzien.

Voor de renaissance-beeldhouwwerken is hij, samen met Courajod, als baanbreker voor een solieder en dieper kennis te noemen; voor de kennis en waardeering der Nederlandsche meesters heeft hij met A. Bredius en C. Hofstede de Groot in ’t einde van de 19e en ’t begin der 20e eeuw zeker het meest verricht. Een bibliographie verscheen 1915 van de hand van Dr. Jur. et Phil. Ignaz Beth, Verzeichnis der Schriften von Wilhelm von B. Behr’s Verlag, Berlin en Leipzig 1915. Vgl. ook Wilhelm v. B. zum 70sten Geburtstag; in de Studien und Forschungen der Berliner Museen 1915.

< >