Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 06-12-2018

Bewijslast

betekenis & definitie

Bewijslast. De vraag wat door den eischer of den gedaagde in een burgerlijk geding moet worden gesteld, en in geval van tegenspraak moet worden bewezen, om in zijn eisch of zijn verweer te kunnen slagen, maakt het onderwerp uit van de leer van den bewijslast. De wet geeft op die vraag geen uitsluitsel. Wèl bepaalt art. 1902 B. W.: „Een iegelijk, die beweert eenig recht te hebben of zich op eenig feit, tot staving van zijn recht of tot tegenspraak van eens anders recht (vergeL den Lat. regel: Reus excipiendo fit actor), beroept, moet het bestaan van dat recht of van dat feit bewijzen,” doch hiermede wordt omtrent de verdeeling van den bewijslast niets gezegd. De regeling daarvan is geheel aan den rechter overgelaten.

Omtrent de wijze, waarop de verdeeling van den bewijslast behoort te geschieden, bestaan verscheidene opvattingen. Zoo wordt geleerd, dat bij de beslissing, op wien de b. rust, mag worden gevraagd, voor wie der partijen bewijs van zijn beweren het minste bezwaar zal opleveren, of dat de b. moet rusten op dengene, die iets beweert, dat van het normale afwijkt. — Alleen van betwiste feiten komt bewijs te pas. Voorts wordt algemeen aangenomen, dat bewijs niet noodig is: a) van wat recht is, althans voor zooveel betreft het binnenl. recht (curia jus novit); h) van algemeen bekende, zgn. notore feiten; c) van feiten, aan den rechter bekend uit eigen wetenschap. — In het strafproces rust de b. geheel op het Openbaar Ministerie. Met name mag de beleedigde partij bij het leveren van het bewijs van het strafb. feit niet behulpzaam zijn (artt. 204, 205 Sv.).