Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 06-12-2018

Benjamin

betekenis & definitie

Benjamin - jongste zoon van Jakob en volle broeder van Jozef (Gen. 36,16 vv.; 43—46). Omdat Jozef en B. zonen waren van Rachel, Jakobs meest geliefde vrouw, waren zij de lievelingen van hun vader. De naam beteekent „zoon der rechterhand” (jamin, vgl. Arab.

Jemen), d.w.z. „bewoner van het (rechts =) Zuidel. gelegen land”. Over de ge nealog. plaats van B. onder de overige stammen, zie ISRAËL (Geschiedenis). Het gebied van den stam B. was een landstrook, ± 40 K.M. breed, tusschen Juda en Efraim, terwijl de grenzen onge veer langs Jeruzalem, Bethhoron, Bethel, den Jordaan en de Doode Zee liepen (Joz. 18,16—19). Beroemde heiligdommen waren te Bethel, Gibeon en Gilgal; andere steden: Rama, Nob, Michmas, Gibea. In den Richteren-tijd is B. bijna vernietigd, volgens Richt. 20 (zie GIBEA). Saul, Israëls eerste koning, was een Benjaminiet. Na Sauls dood heerschte er spanning tusschen B. en David met zijn aanhang (2 Sam. 2; zie ook SIMEÏ en SEBA). Een groot deel van 't stamgebied werd door David ingelijfd bij Juda; de rest ging later tot het N. rijk over (zie REHABEAM). Over de linksche Benja minieten, zie EHUD. — Ester en Mordechai, ook de apostel Paulus (Filipp. 3, 6), werden gerekend tot den stam B.