Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 17-01-2019

Arabië

betekenis & definitie

Arabië - (bij de bewoners Dsjeziret-el-’Arab, bij de Turken en Perzen ook wel Arabistan geheeten) schiereiland in het uiterste Zuidwesten van Azië, door de Roode Zee gescheiden van Afrika en door de Golf van Perzië van Azië, waarmede het in het Noordoosten door de Syrisch-Arabische woestijn samenhangt, terwijl het door de landengte van Suez onmiddellijk met Noord-Afrika verbonden is; Arabië is gelegen tusschen 12°45' en 30°25' NBr. en tusschen 32°50' en 68°42' O.L. van Greenwich; de oppervlakte is, met inbegrip van het Sinaïtisch schiereiland en de Syrische woestijn, ongeveer 3 millioen K.M.2; van de kusten des Indischen Oceaans tot aan de grenzen van de Syrisch-Mesopotamische woestijn, dus van het Zuiden naar het Noorden, is zijn grootste lengte 2325 K.M.; zijn grootste breedte is langs de parallel van Djidda meer dan 2000 K.M.

Grondgesteldheid. Arabië is een hoog tafelland met verhoogde randen behalve aan de Noord- en Noordoostzijde, waar de bodem langzaam daalt naar de vlakte der Éuphraatlanden en van de Perzische Golf. De verhoogde rand rijst echter niet onmiddellijk uit de zee op, tenzij in het Zuid-Oosten bij Maskat en hier en daar aan de zuidkust, maar is aan den kant der Roode Zee daarvan gescheiden door een vlak en laag kustland, waarvan de breedte op verschillende plaatsen verschillend is. Dat kustland (Tihama) is uiterst heet en onvruchtbaar; de daar gelegen havenplaatsen Janbo, Djidda, Konfuda, Hodaida zijn buitendien door koraalriffen en zandbanken moeilijk of in het geheel niet door groote schepen te bereiken. De verhoogde rand bereikt hier geen grootere hoogte dan 2000 M. De hoogste bergen vindt men in het Radwa gebergte, W. van Medina en bij Taïf, O. van Mekka; verder zuidwaarts in Jemen stijgen de bergen tot 3000 a 4000 M. hoogte en breiden zij zich over eene grootere oppervlakte uit, waartusschen zich vruchtbare wel bevochtigde dalen uitstrekken. Evenzoo is het in het daaraan grenzend zuidelijk kustland Hadramaut, waar echter de vochtigheid veel minder is. De zuidkust verder oostelijk is grootendeels vlak en zandig met eenige vooruitspringende kapen, tot dat men het hooge bergland van Oman bij Maskat bereikt (Djebel Akhdar 3000 M.). Langs de Perzische Golf strekt zich een laag land uit met zandheuvels en enkele rotsen, echter is het land hier gedeeltelijk nog niet wetenschappelijk onderzocht.

Het binnenland van Arabië vervalt in drie deelen: de Nefoed in het Noorden, het plateau van el-Kasim in het midden en de groote woestijn al-Ahkâf in het Zuiden. De groote woestijn in het Zuiden is een eindelooze zandwoestijn en onbekend gebied. Slechts enkele Europeesche reizigers hebben haar van verre gezien, zooals v. Wrede op zijne reis in Hadramauten Palgrave, die op zijn Arabische reis een geheel ander gedeelte bezocht, de kleine Nefoed of Dehna, die gelegen is tusschen het kustland van de Perzische Golf en Centraal-Arabië en de verbinding vormt van de groote woestijn in het Zuiden met de Nefoed in het Noorden. Op de kaarten heet deze groote Zuidelijke woestijn veelal al-Roba al-Khali (het ledig kwartier). Centraal-Arabië (Nedjd) is een land met groote zandvlakten en kalkbergen, afgewisseld met vruchtbare en wel besproeide oasen, waar o. a. de stad Riad, de hoofdzetel van het rijk der Wahhabieten ligt. Daaraan sluit zich Noordwaarts het plateau van el-Kasim aan; het Zuidelijke, lager gelegen gedeelte is wel door zand en kalkheuvels doorsneden, maar toch zeer vruchtbaar, het Noordelijke hoogere gedeelte is een uitgestrekte hoogvlakte, eveneens wel bebouwd en voor weideplaatsen geschikt. Het eindigt in het Noorden bij het gebergte Sjammar, bestaande uit twee bergruggen van graniet, Adja en Selma, waartusschen in het dal de stad Haïl ligt. Ten N. hiervan begint de Nefoed, een groote woestijn van rood zand, dat door de wind nu eens tot heuvelruggen van 200 -300 voet is opgejaagd en waarin zich daarnaast diepe kloven (Foeldj) bevinden.

Aan de Westzijde daarvan is het gebied der Harra’s, of steenwoestijnen, die door vulkanische werkingen zijn ontstaan en zich Oostwaarts van Medina tot ver in het Noorden ten O. van Palestina uitstrekken. Waar deze lavablokken door den invloed van het weder verweerd zijn, treft men in deze streek hier en daar vruchtbaren grond aan. De Noordelijke grens van de Nefoed is het dal Wadi Sirhan, dat van N.N.W. naar Z.Z.O. loopt en den toegang tot Centraal-Arabië van uit Syrië en Palestina vormt. Hierin liggen verscheidene oasen, in het bijzonder el-Djöf aan het Zuidelijk uiteinde daarvan. Ten N.O. daarvan vindt men de Syrische woestijn, die het geheele gebied tot aan den Euphraat beslaat (zie SYRIË). Wat eindelijk het Sinaïtisch schiereiland betreft, dat veelal ook tot Arabië gerekend wordt, dit vormt een gebied op zichzelf, waarover in een afzonderlijk artikel zal worden gehandeld.

Besproeiing. Eigenlijke rivieren vindt men in Arabië niet, enkel Wadi’s of bergstroomen, die een groot gedeelte van het jaar droog zijn, maar bij grooten regenval plotseling tot geweldige stroomen aanwassen, hier en daar ook soms poelen achterlaten.

Klimaat. In de kustgebieden wijst de thermometer doorgaans des nachts 30° C. aan, ’s morgens 35°, overdag in de schaduw 45°. Het land aan de Roode Zee behoort tot de warmste deelen der aarde; zelfs de nachten brengen zelden verkoeling: des zomers blijft de lucht dikwijls weken lang als bladstil. In het hoogland is het des daags zeer warm, des nachts nijpend koud; in Taïf en Sana zijn sneeuw en ijs welbekend; in het binnenland is het al evenzoo, zeer hooge dagtemperatuur met gevoelige koude des nachts. Zeer heet is het ook te Maskat, waar nagenoeg tropisch klimaat heerscht. Wat den regenval betreft, zoo heeft men periodieke regenseizoenen in de bergstreken van Jemen en wel verschillende in de Westelijke en Oostelijke streken; aan de Westelijke hellingen heeft men een geringen regenval in de lente, en een meer overvloedigen van Juni tot September; aan de Oostelijke helling evenwel begint de eigenlijke regentijd eerst in November en duurt tot midden Februari, soms zelfs tot half Maart of begin April.

In Hadramaut heerschen tusschen April en September zware onweders, vergezeld van stortbuien. Gedurende den regentijd is het land overal met frisch groen bedekt. Benoorden den 16en graad N.B. wordt de regen minder periodiek, en voorbij den 20sten graad bedraagt de regenval minder dan 200 mm. per jaar. Ter hoogte van Maskat waait tusschen Mei en Juni elk jaar een verzengende westenwind uit de woestijn, die de hitte tot 47° C. kan doen stijgen; hierop volgt gewoonlijk een Zuidoostenwind, met nevel en vochtigheid, die de warmte tot ongeveer 30° C. doet vallen, doch daalt de thermometer zelden in den winter beneden 20° C.

Dierenwereld. Onder de in het wild levende dieren zijn de voornaamste: de panter, de hyena, de wolf, de vos, een soort wilde zwartharige hond, de wilde kat, de jakhals, het wilde rund, apen in Jemen, enz.; de ih rotsige streken vindt men steenbokken; in alle woestijnen antilopen en gazellen, springmuizen en andere knaagdieren; onder de slangsoorten, die in Arabië worden gevonden, zijn enkele vergiftig. Het nuttigste dier in dit land is de kameel, „het schip der woestijn”; wilde ezels leven bij troepen in het Westen van het Djebel-Sjammar waar zij zoo om hun vleesch als om hun huid worden gejaagd. In het Noorden leggen de stammen zich bijzonder op schapenteelt toe; het rund is over het geheele land zeldzaam, en klein van stuk; de paardenfokkerij is in Centraal-Arabië belangrijk en het Arabische raspaard wereldberoemd. Aan vogels, vooral aan die, welke op den grond leven, is Arabië rijk; paarlhoenders worden bij menigte in de woudrijke streken gevonden; in de vlakte broeden de patrijzen, de wilde ganzen en andere vogels; de meest voorkomende roofvogels zijn landarenden, valksoorten, sperwers en de Egyptische gier; in de woestijn is de struisvogel inheemsch. De lastigste en schadelijkste insecten zijn in Arabië de sprinkhanen, die over het geheele land voorkomen, en gezouten worden gegeten. Ook de termiet is zeer verbreid. Tot de grootste plagen behoort de Medinaworm of Guineesche draadworm (Fxlaria medinensis), waarvan het drachtige wijfje zich gaarne ophoudt onder de huid van den mensch en kwaadaardige zweren veroorzaakt; aan de kusten langs de Roode Zee strekken zich breede koraalriffen uit; de kusten van de Perzische golf zijn rijk aan paarlbanken.

Plantengroei. Ten opzichte van het plantenrijk vormt Arabië twee gebieden: in het Noorden en in het geheele binnenland treft men de steppen-flora aan, terwijl in de oasen de dadelpalm gekweekt wordt; in het Zuiden vindt men den plantengroei der tropen en dien van het tegenoverliggende land van Afrika (Somalikust, enz.). Karakteristiek daarvoor zijn de vele welriekende struiken, de balsemboom (Balsamodendron myrrha), de wierookboom, de Kātstruik (Catha edulis) en de Egyptische sykomoor. In Jemen wordt de koffieboom, al is die niet oorspronkelijk inheemsch, veel verbouwd, evenals in mindere mate tabak, suikerriet, indigo. Tot de meest voorkomende gewassen behooren dan nog de tamarinden en verschillende soorten van Aloë en Acacia. Zie ook MEDITERRANE FLORA.

Bevolking. De bewoners van Arabië, wier aantal geheel onzeker is, doch somtijds op 5 milioen wordt geschat, zijn naar hun levenswijze te onderscheiden in Bedoeïnen en in bewoners van steden en dorpen. Beide zijn van dezelfde afkomst en behooren tot de Semiotische volkerenfamilie, al is, gelijk overal in de havenplaatsen (Djidda, Aden, Maskat), de bevolking gemengd. Maar over het algemeen hebben de Bedoeïnen het Arabisch type het zuiverst bewaard, terwijl de bevolking der steden veelal door huwelijken met negerslavinnen vreemd bloed in zich opgenomen heeft. De Arabische Bedoeïn is gespierd, mager, lang van gestalte, met een lang, ovaal gezicht, groote oogen en sterk ontwikkelden neus, lokhaarig, maar met dunnen baard. De jacht en de rooftocht vormen zijne geliefkoosde bezigheid, terwijl hij den huis- en veldarbeid liefst aan de vrouwen overlaat. Hij gevoelt niets voor zijn vaderland en erkent geen anderen band dan die hem bindt aan zijn stam; slechts een paar malen heeft zich in de geschiedenis het feit voorgedaan, dat groote religieuse bewegingen, zooals de prediking van den Islam en later die der Wahhabieten, tijdelijk verschillende stammen tot een gemeenschappelijk doel vereenigden onder de energieke leiding van krachtige persoonlijkheden. Zoodra die leiding verslapte, vielen de verschillende stammen weer in hun gewone doen terug en leefden met elkaar in voortdurenden oorlog. Zelfs brachten de leden van die stammen, die gedurende de veroveringsoorlogen van den Islam ver van hun vaderland nieuwe woonplaatsen verwierven, hunne onderlinge twisten derwaarts over, zooals de geschiedenis der Arabische heerschappij in Spanje en Afrika bewijst.

Bepaaldelijk heerschte er van ouds eene eeuwigdurende vijandschap tusschen de stammen van Noord- en van Zuid-Arabië, de zoogenaamde Ismaïlietische en Jemenidische groep. Nog heden ten dage.vertoonen de Zuid-Arabieren een ander type dan die van het Noorden; hun gelaatskleur is veel donkerder en de grootere overeenkomst met de Nomaden van Afrika springt in het oog. Een algemeen Arabisch type bestaat daarom niet. Overigens dient opgemerkt te worden, dat reeds in ouden tijd, volgens de overlevering, na de dambreuk van Mareb in Z. Arabië, verschillende Z. Arabische stammen naar het Noorden getrokken zijn tot in Syrië en daar o.a. het rijk der Ghassaniden gesticht hebben. Dergelijke verhuizingen hebben natuurlijk groote verschuivingen in de groepeering der stammen tengevolge gehad. Later na het optreden van Mohammed hebben tal van Arabische stammen of gedeelten daarvan buiten de grenzen van het eigenlijke Arabië nieuwe woonplaatsen gevonden, niet alleen in de aangrenzende landen van Syrië en het Euphraatgebied, maar ook in Perzië, in Egypte, in geheel Noord-Afrika en tot in Spanje toe. Uit laatstgenoemd land zijn zij onder Ferdinand en Isabella weder verdreven, maar in alle overige genoemde landen vindt men nog Arabieren, die hunne voorvaderlijke nomadische leefwijze volgen. Het is waarschijnlijk, dat dergelijke uitzwermingen ook reeds in een veel ouder tijdperk der geschiedenis, ten tijde van de Assyrische en Babylonische heerschappij, hebben plaats gehad en dat bijvoorbeeld de Arameërs eveneens uit Arabië afkomstig zijn.

Aan eene opsomming zelfs maar van de voornaamste Arabische stammen kan hier niet gedacht worden. Alleen zij opgemerkt, dat de stam geen stabiele grootheid is; soms gaat hij ten gevolge van natuurrampen, of van ongelukkige oorlogen te niet, soms verbindt hij zich met andere tot nieuwe groepeeringen onder andere namen. Zoo verhalen reeds de Arabieren zelf van uitgestorven stammen, bijv. de Aditen, de Thamoedeners, enz.; eene vergelijking van de tegenwoordige stamnamen met die, welke wij uit de geschriften der Arabische genealogen kennen, leert, dat wel is waar enkele stammen nog tot op den tegenwoordigen tijd hun oude woonplaatsen innemen, maar zij doet ons ook vele nieuwe namen kennen, nieuwe machtsverhoudingen en nieuwe groepeeringen.

Handel. Industrie. Verkeer. De bodemgesteldheid van Arabië verklaart zonder meer, dat noch landbouw noch veeteelt hier ooit van groot belang geweest zijn. Slechts de koffiecultuur in Jemen, die echter door de zware concurrentie weer is achteruitgegaan, en de dadelcultuur zijn van eenig belang. De industrie is onbeduidend en bepaalt zich in hoofd zaak tot de bewerking van wol en leder. In den ouden tijd waren ook de Arabische wapensmeden bekend.

Daarentegen zijn de Arabieren van ouds bekend als een handelsvolk en wel bepaaldelijk dreven zij handel door middel van karavanen. Zuidwest-Arabië leverde in de oudheid zeer gezochte welriekende harsen en was buitendien de stapelplaats van Indische produkten, die langs den landweg over Mekka en Medina naar Syrië (Damaskus) en Egypte werden vervoerd. Andere karavaanwegen voerden uit Egypte door Noord-Arabië naar de Euphraatlanden. In den nieuweren tijd is dit natuurlijk alles anders geworden en ging het verkeer buiten Arabië om langs den veel gemakkelijkeren zeeweg. Eerst in den jongsten tijd heeft de Turksche regeering, voornamelijk met een militair doel, een spoorweg van Damaskus naar Medina laten aanleggen, die reeds nu aan het pelgrimverkeer groote diensten bewijst en, wanneer hij eenmaal doorgetrokken is naar Mekka en Jemen, ook den handel ten goede zal komen. Nu nog hebben vele Arabieren geschiktheid en lust in den handel en hebben zij, voornamelijk de bewoners van Hadramaut, die ook in onze Oost niet zeldzaam te vinden zijn, overal in het Oosten hunne verbindingen.

Geschiedenis. De oudste geschiedenis van Arabië verplaatst ons naar het Z.W. van het schiereiland. Hier bestond ongeveer 1400— 700 v. C. het rijk der M i n e e ë r s, waarvan wij echter niet veel meer weten dan een lijst van koningsnamen en het feit dat dit rijk in handelsbetrekkingen stond met Egypte, Palestina en andere landen. Enkele andere geographische berichten en mededeelingen omtrent religieuse aangelegenheden gaan wij hier stilzwijgend voorbij. Deze berichten zijn ons bewaard in inscriptiën, in Z.-Arabië gevonden door Halévy, Glaser en vele anderen, die in een oud Arabisch dialekt met eigen letterschrift opgesteld zijn. Op het rijk der Mineërs is dat der S a b e e ë r s gevolgd, die reeds in Assyrische inscriptiën van Sargon en Tiglat Pilesar III (8ste eeuw v.C.vermeld worden. In het 0. T. schijnen de Sabeeërs, die ons als een rijk handelsvolk worden afgeschilderd, reeds veel vroeger vermeld te worden, namelijk in den tijd van koning Salomo wordt al van een bezoek der koningin van Scheba verhaald. (1 Kon. 10). Deze koningin behoort echter wel tot het gebied der legende; in elk geval is historisch van haar niets bekend. Eerst nadat de Sabeeërs het geheele rijk der Mineeërs in hun macht gebracht hadden, wat volgens sommige geleerden eerst ± 550 v. C. plaats had, hooren wij van koningen van Saba, terwijl oudere heerschers den titel Mokarrib voerden.

Deze konigen hadden hunne residentie te Mareb (Mariaba), waarvan de ruïnes, 6 dagreizen O. van Sanba, nog over zijn en vanwaar Glaser ongeveer 400 inscriptiën heeft medegebracht. Dit rijk der Sabeeërs heeft tot ongeveer 115 v. C. bestaan, heeft echter niettegenstaande alle politieke machtsontwikkeling groote schade geleden door de opkomst van Alexandrië en het streven der Egyptische Ptolemeeën om langs den zeeweg direkt met Indië enz. handel te drijven, waardoor Zuidwest-Arabië ophield, de stapelplaats te zijn voor den toenmaligen wereldhandel en de karavaanwegen naar het Noorden veel van hunne beteekenis verloren. Van af 115 v. C. ging de macht in het rijk der Sabeeërs over aan den stam der H i m j a r e n. Tegen hen ondernamen 26 v. C. de Romeinen onder Aelius Gallus een mislukten tocht. Van dien tijd af vinden wij ook in de Arabische overlevering sporen van de herinnering, die de koningen van Himjar hadden nagelaten, hoewel deze verhalen voor een goed deel fabelachtig zijn. Merkwaardig is het, dat tegen het einde der Himjaritische periode de invloed van het Jodendom in deze streken steeds duidelijker aan den dag komt, terwijl ook de propaganda van het Christendom vordering maakt en in Nedjran zelfs een Christelijk bisschop vermeld wordt. De vervolging dier Christenen door den Joodschen heerscherDhoe No was werd echter de aanleiding tot den ondergang der Himjaren, want op aansporing van de Byzantijnen ondernamen de Christelijke Abessiniërs een tocht naar Arabië en veroverden het land 525 n. C. De inlandsche adel riep echter tegen hen de hulp der Perzen in, die 575 aan de heerschappij der Abessiniërs een einde maakten en eigen stadhouders in het land aanstelden. Ongeveer 50 jaren later begon voor dit gedeelte van Arabië,evenals voor andere, een nieuw tijdvak met de bekeering tot den Islam in gevolg van de Mohammedaansche veroveringen.

Ook in andere gedeelten van Arabië bestonden reeds lang vóór Mohammed verschillende rijken bijv. in het N. W. het rijk der Nabateeërs, wier hoofdstad Petra in het Sinaïtisch schiereiland was. De tijd van ontstaan van dit rijk is niet nauwkeurig te bepalen, maar door de Nabateesche inscriptiën op de graven der koningen te Medinet Salih (el-Hidjr) kennen wij de namen dier koningen bij het begin onzer jaartelling en hunne regeeringsjaren. Dit rijk ging in 106 n. C. te niet, toen het door de Romeinen veroverd en tot een wingewest gemaakt werd. Aan de grenzen van het Euphraatgebied bestond het onder Perzische bescherming staande rijk der Lakhmiden met de hoofdstad Hira, Z. van Koefa, thans geheel verwoest. Nog vóór de Lakhmiden moeten hier Arabische koningen geweest zijn, zooals de overlevering wil en door de inscriptie van an-Nemara van 328 n. C. bewezen is. Dit rijk ging 633 n. C. door de verovering van Hira door de Mohammedanen te niet. Een soortgelijk rijk was dat der Ghassaniden in Syrië, dat onder Byzantijnsche bescherming stond en welks vorsten monophysitische Christenen waren. Ook dit rijk nam met de Mohammedaansche verovering een einde.

Met het optreden van Mohammed begint voor Arabië een geheel nieuwe periode in de geschiedenis. Voor het eerst zien wij alle Arabieren,tot één volk verenigd, den Profeet huldigen, wel is waar om bij zijn afsterven weer tot hun oude verdeeldheid terug te keeren, maar slechts voor een oogenblik, want aanstonds dwingen de getrouwen van den eersten Khalief Aboe Bekr hen tot gehoorzaamheid. Onder Omar I 634— 644 begint dan de zegetocht der Arabieren en stort het naburige Perzische rijk der Sasaniden ineen, terwijl Byzantium zijne schoonste provinciën, Syrië en Egypte aan de overwinnaars moest afstaan. De Arabieren verspreiden zich in het nieuw gewonnen gebied en brengen overal hun godsdienst en hunne taal mede. De arme woestijnbewoners worden eensklaps de heeren van een machtig rijk en verwerven zich ongekende schatten. Ook hier bleek het, dat het sterke beenen moeten zijn, die de weelde kunnen dragen. Reeds onder den derden Khalief Othman 644— 656 bleken noch hij zelf, noch de eerste mannen van zijne omgeving berekend voor de taak het nieuwe rijk te besturen en met zijne vermoording wordt de eerste burgeroorlog in den Islam ingeluid. De nieuwe Khalief Ali, hoewel schoonzoon van den Profeet, stuitte overal op verzet en bezweek ten slotte 661 in den ongelijken strijd door de dolk van een moordenaar.

Zijn zoon Hasan deed spoedig daarop afstand van al zijn rechten ten behoeve van den stadhouder van Syrië, Moawia, den grondlegger van de dynastie der Omaijaden 661—750. Met het optreden van Moawia werd het middelpunt van het rijk buiten eigenlijk Arabië gebracht, want de nieuwe dynastie had hare residentie te Damaskus. Natuurlijk voelde men dit in het moederland met name te Medina als eene achteruitzetting en hoewel Moawia de ontevredenheid nog in toom wist te houden, reeds zijn zoon en opvolger Jezid I 680— 683 moest tegen de voormalige residentie van den Profeet en zijne eerste opvolgers gewapenderhand optreden. Tevoren had hij den kleinzoon van Mohammed, Hoesein, die zich aan het hoofd wilde stellen van de ontevredenen te Koefa, door zijne ruwe krijgslieden laten aanvallen en dooden bij Kerbela 680, hetgeen groote ontroering wekte bij vele geloovigen, die hem als een martelaar vereerden, zoodat nog heden jaarlijks dit feit door een groot rouwfeest herdacht wordt in Perzië en Indië in de eerste maand van het Mohammedaansche jaar Moharram. Jezid regeerde te kort om iets te kunnen bereiken, want al beleefde hij de tuchtiging van Medina, nog restte hem de taak om ook Mekka ten onder te brengen. Daarbij was de veete tusschen de verschillende stamgroepen der Arabieren (zie boven) weer met nieuwe woede ontbrand, zoodat Merwan I 683— 685 de handen aan alle zijden vol had en eerst zijn zoon en opvolger Abdoel-Malik 685— 705 de heerschappij der Omaijaden op nieuw kon grondvesten. Deze beleefde dan onder de regeering van zijn zoon Welid I 705—715 het toppunt van aanzieh en luister. De veroveringstochten der Arabieren hadden onder de Omaijaden nooit geheel opgehouden, hoewel onder den druk der binnenlandsche twisten aan krachtige voortzetting daarvan niet gedacht kon worden.

Maar onder Abdoel Malik en Welid was dit anders; in het Westen veroverden de Arabieren niet alleen geheel Noord-Afrika, maar in 710 staken zij ook naar Spanje over en vernetigden de heerschappij der Westgoten. In het Oosten breidden zij hunne macht uit tot over den Oxus in Bokhara en Samarkand; in het Zuiden vatten zij voet in Afghanistan en Indië (Sind). Maar hoe grooter het rijksgebied werd, des te moeilijker werd het te regeeren en de Omaijadische khaliefen, die na Welid kwamen, waren daarvoor de mannen niet. De meesten regeerden slechts enkele jaren, zoodat in de 35 jaren, die nog tot op den ondergang der dynastie (750) verliepen, niet minder dan 8 khaliefen elkaar opvolgden. Zij toonden, behoudens eene enkele uitzondering, niet in het minst oog er voor te hebben, dat zij als vorst der Geloovigen de nieuwbekeerden onder de niet-Arabieren op denzelfden voet hadden te beschouwen als de Arabieren, maar begunstigden in alle opzichte hunne volksgenooten, die meenden, dat de overwonnenen, ook al bekeerden zij zich tot den Islam, ten hunnen bate geëxploiteerd konden worden. Vandaar groote ontevredenheid met het Arabisch regiment bij alle niet-Arabische geloovigen, ontevredenheid ook bij vele Arabieren met de heerschappij van een geslacht, dat feitelijk de macht geüsurpeerd had en welker leden niet boven de stamveeten der Arabieren stonden, maar nu eens voor dezen dan voor genen partij moesten kiezen. Verder waren er sedert den eersten burgeroorlog religieuse partijen ontstaan, die ook op politiek gebied tegen de bestaande regeering in opstand kwamen, hetzij omdat zij, gelijk de Sjiieten, als legitimisten alleen het recht der Aliden op het khalifaat erkenden, of wel, als de Kharidjieten, het ultra-demokratische beginsel verdedigden, dat het khalifaat berusten moest op de vrije keuze van alle geloovigen. Beide partijen verwekten onophoudelijk meer of minder gevaarlijke opstanden.

Eindelijk maakten de Abbasiden van de bestaande onrust gebruik om in het geheim voor een der hunnen te werken. Zij deden dit op zoo listige wijze en met zoo goeden uitslag, dat het hun inderdaad gelukte in de Noordoostelijke provinciën des rijks een opstand te verwekken, dien de laatste Omaijadische khalief Merwan II te vergeefs trachtte te onderdrukken. Hijzelf leed in een treffen de nederlaag, moest naar Egypte vluchten en werd aldaar gedood 750. De nieuwe dynastie, die der Abbasiden, heeft zich wel is waar veel langer staande gehouden dan hare voorgangster, want zij ging eerst in den Mongolenstorm 1258 te niet, maar zij had nog veel minder dan gene haar wortel in Arabië. Hare heerschappij was hoofdzakelijk gegrondvest door personen van vreemde nationaliteit en zij moest ook in het vervolg steunen op Perzen en Turken. De zetel van haar bestuur lag te Bagdad, eene stichting van den tweeden khalief Mansoer, en hoewel de keuze van deze plaats eene hoogst verstandige en gelukkige was, Bagdad lag buiten Arabië en had veel meer verbindingen met Perzië dan met dit land. Het rijk van de khaliefen van Bagdad is dan ook veeleer te beschouwen als eene voortzetting van het Oud-Perzische rijk der Sasaniden, dan als een Arabisch rijk, al waren de khaliefen Arabieren van oorsprong. Hun eerste ambtenaars (viziers) waren veelal, zooals de beroemde Barmaciden Perzen; hunne levenswijze, het ceremonieel, dat hen omgaf, herinnert eer aan den Groot-koning, dan aan een Arabischen Emir.

Met het Arabische wereldrijk was het gedaan. Van stonde af scheurde zich Spanje los, waar een afstammeling uit het geslacht der Omaijaden eene zelfstandige heerschappij grondvestte en dit voorbeeld werd na korteren of langeren tijd door geheel Noord-Afrika, Egypte, kortom door alle verder van het middelpunt des rijks gelegene landen gevolgd. Ook door Arabië zelf, waar in den loop der tijden verschillende onafhankelijke of nagenoeg onafhankelijke dynastieën regeerden. Reeds van af de 9de eeuw treffen wij in Z.W. Arabië (Jemen) onafhankelijke heerschers aan te Zebid, te Sanca, te Sacda en in Aden. De geschiedenis dezer kleine potentaten is eene aaneenschakeling van voortdurende onderlinge oorlogen en veranderingen in machtsverhouding. In 1513 verschenen de Portugeezen onder Alfonso d’Albuquerque voor Aden, konden echter de stad evenmin nemen als de Egyptische Mamloeken; de Osmanen konden slechts korten tijd hier stand houden en eerst de Engelschen namen haar in 1839 voor goed in hun bezit. In het binnenland handhaafden zich de Imams van Sanca, die een afzonderlijke sjiietische gemeente in den Islam, n.l. die der Zeidieten vertegenwoordigden, niettegenstaande de herhaalde pogingen der Osmanen om hen aan het Turksche gezag te onderwerpen, die hoogstens slechts tijdelijk succes hadden. Dit is zoo gebleven tot op den jongsten tijd toe, al heeft de groote Europeesche oorlog de tegenwoordige Imams het zwaard doen opsteken ter wille van het belang van den Islam.

Ongeveer evenzoo is de toestand in de Zuidelijke provincie Hadramaut, behalve in zoover, dat noch de Turken, noch eenig ander volk ernstige pogingen heeft aangewend om de hier heerschende Emirs tot onderwerping te noodzaken. In de meest Zuidoostelijke provincie Oman met de hoofdstad Maskat, die echter vóór de 12de eeuw niet genoemd wordt, is ook reeds vroegtijdig een kettersche secte, die der Ibadheten, eene afdeeling der Kharidjieten heerschende geworden, die zich tot op den tegenwoordigen dag aldaar gehandhaafd heeft. Het hoofd dezer secte draagt evenals dat der Zeidieten in Jemen den titel Imam. Reeds ten tijde van het optreden der Abbasiden stond hier een dergelijke Imam aan het hoofd, doch aanvankelijk trachtten de khaliefen van Bagdad hun gezag te handhaven door militaire expeditiën. In vervolg van tijd oefenden de vorsten, die aan de tegenoverliggende kust van Perzië de macht in handen hadden, hier gezag uit, bijvoorbeeld de Seldjoeken van Karman en de vorsten van Hormuz, maar slechts van tijd tot tijd. De Imam trok zich dan in het binnenland terug, om wanneer de gelegenheid zich aanbood zijn gezag weer te doen gelden. In 1507 veroverden de Portugeezen onder d’Albuquerque Maskat en de overige kuststeden, doch tegen betaling van tribuut lieten zij aan de bevolking het recht zich zelve te regeeren. Pogingen der Turken, om Maskat te veroveren leidden tot geen blijvend resultaat, maar toen de macht der Portugeezen door de Engelschen in deze streken gebroken was 1622 na de verovering van Hormuz achtte de toenmalige Imam het oogenblik gunstig om de gehate vreemdelingen ook uit Oman te verdrijven, hetgeen dan ook aan zijn opvolger omstreeks 1650 gelukte.

Nadat de onafhankelijkheid herwonnen was, volgden na eenigen tijd heftige burgertwisten, die zoo hoog liepen, dat een der partijen de hulp van Nadirsjah en zijne Perzen inriep 1741. Deze was gaarne bereid aan dien roep gehoor te geven, maar om zelf in Oman den baas te spelen. Te laat zag de bevolking in, hoe verkeerd zij gedaan had, en het kostte aan Ahmedibn Saïd, den stichter van de nog heden in Oman regeerende dynastie heel wat moeite de lastige meesters weer uit het land te krijgen. Intusschen, het gelukte, en de nieuwe dynastie ontwikkelde in het laatst der 18de eeuw eene aanzienlijke macht en trad met Frankrijk en Engeland in verbinding. Wel drongen in het begin der 19de eeuw de Wahhabieten van Centraal-Arabië ook veroverend naar Oman door, maar na den ondergang van hunne macht kwam ook voor Oman weer een betere tijd, onder de leiding van den krachtigen Imam Saïd. Deze vertoefde echter bij voorkeur sedert 1830 te Zanzibar, want er bestonden van ouds relatiën tusschen Oman en de Oostkust van Afrika en na zijn dood 1856 behield zijn oudste zoon Oman, terwijl een andere zoon Zanzibar verkreeg tegen betaling van tribuut. Toen deze weigerde, deze bepaling na te komen, moesten partijen de scheidsrechterlijke uitspraak van Engeland inroepen, waardoor sedert 1862 beide landen voor goed gescheiden werden. De macht van Oman nam daardoor zeer af en de sedert 1888 regeerende Faisal is feitelijk slechts een vazal der Engelsche Regeering.

De Perzische golf en in de eerste plaats de Arabische kunst staat onder Engelsch politietoezicht. Dit geldt vooral van de Bahrën-eilanden, maar ook van de Sjeikhs van Katar en van de vroeger beruchte Piratenkust. Alleen de provincie Hasa met de hoofdstad Hofhoef kwam 1870 onder Turksch gezag en werd toen ingedeeld bij het wilajet Basra, maar in den jongsten tijd spelen hier weder de Wahhabieten den baas. Verder noordwaarts te Kowêt resideert een Arabische Sjeikh, evenals te Mohammera aan de Sjat al-Arab (vereenigde Euphraat en Tigris), die beide zich tamelijk wel als onafhankelijke vorsten gedragen. In Centraal-Arabië (N e d j d) ontstond in de tweede helft der 18de eeuw in verband met de prediking der Wahhabieten een snel opbloeiend Arabisch rijk onder de dynastie ibn Saoed. Een oogenblik scheen het zelfs, alsof andermaal evenals in de eerste dagen van den Islam geheel Arabië onder één heerschappij zoude geraken, want de troepen van den Emir drongen plunderend tot in Mekka Westwaarts en tot Kerkela in het Oosten door en een groot deel van het schiereiland gehoorzaamde aan hem. Om dit gevaar te bezweren droeg echter de Turksche sultan aan Mohammed Ali den stadhouder van Egypte op deze beweging met geweld van wapenen te onderdrukken. Diens zoon Ibrahim Pasja ondernam daarop een expeditie in Arabië, nam’en verwoestte de toenmalige hoofdstad der Wahhabieten, Derïa, 1818.

De macht dezer lieden was toen wel gebroken, maar niet vernietigd en na het vertrek der Egyptische troepen verlegden zij hunne hoofdstad naar Riad, dat tot op heden de residentie van de Emirs van de dynastie ibn Saoed gebleven is. Haïl (zie boven) was oorspronkelijk een deel van het Wahhabietenrijk, waarover een Arabische sjeikh Abdallah ibn Rasjid tot hoofd werd aangesteld. Deze breidde zijne heerschappij in de streek van het Sjammargebergte uit en liet de regeering aan zijne zonen na. Zoo ontstond in Centraal-Arabië een tweede onafhankelijke staat onder de dynastie ibn Rajsid. Eene geheel eigenaardige plaats neemt in Arabië de provincie Hidjãz in, omdat daarin de beide heilige steden Mekka en Medina liggen, die voor den Islam eene geheel eenige beteekenis hebben. Het spreekt daarom vanzelf, dat eerst de khaliefen, later de Mamloeken van Egypte en eindelijk de sultans van Turkije het niet onverschillig konden aanzien, hoe zich hier de politieke toestanden ontwikkelden.

Toen echter in de 9de eeuw het khalifaat van Bagdad machteloos werd en in Arabië anarchie heerschte, zoodat de gevreesde Karmaten 930 Mekka plunderden en zelfs de heilige zwarte steen wegvoerden, toen Fatimiden en Abbasiden elkaar de heerschappij over de heilige stad betwistten, kregen langzamerhand de vele in de heilige steden gevestigde Ahden de macht feitelijk in handen en grondden de heerschappij der Groot Sjerifen (2de helft der 10de eeuw). Van dien tijd af hebben afstammelingen van hetzelfde geslacht, hoewel tot verschillende familiën behoorende in Mekka geheerscht, zij het ook sedert het einde der 14de eeuw eerst onder bescherming der Egyptische Mamloeken en later onder die der Turksche sultans. Deze bescherming leidde tot de aanstelling van een vasten vertegenwoordiger van het oppergezag, die naar gelang van omstandigheden grooteren of geringeren invloed op den gang van zaken oefende. Zoo is de toestand gebleven tot op heden, hoewel sedert 1840 de Turksche regeering voortdurend meer ernst maakt om aan den Groot-sjerief slechts eene schaduw van gezag over te laten. Beter nog dan te Mekka is het Turksche gezag in Medina gevestigd, maar in het bergland Asir, dat Hidjaz van Jemen scheidt, handhaven de Arabische, aldaar gevestigde stammen, hunne onafhankelijkheid, al hebben zij zich soms tijdelijk moeten onderwerpen.

Litteratuur. Geographie en Geschiedenis: Ritter, Erdkunde B. XII en XIII; Hogarth, The penetration of Arabia 1905; Sprenger, Die alte Geographie Arabiens. (Bern 1875); Zehme, Arabien und die Araber seit hundert Jahren; 0. Weber, Arabien vor dem Islam. (Leipzig 1901); Zwemer, Arabia, cradle of Islam (Edinb. 1900); Caussin de Perceval, Essai sur l’histoire des Arabes avant l’lslamisme, (3 dln. Parijs 1847 —49); Eduard Glaser, Skizze der Geschichte und Geographie von den ältesten Zeiten bis zum Propheten Muhammad (1890); Wellhausen, Reste arab. Heidentums (Berl. 1897); Brünnow, Die Provincie Arabia; Jaussen et Savaignac, Mission archéologique en Arabie (Parijs 1909).

Reisbeschrijvingen enz. Niebuhr, Beschreibung von A. (Kopenh. 1772); werken van Burckhardt, Wellsted, Tamisier; Laborde, Voyage dans l’Arabie Pétrée, 2 dln. Parijs 1830); R. F. Burton, Personal narrative of a pilgrimage to Mecca and Medina (Lond. 1855 en 1880); Maltzan, Meine Wallfahrt nach Mekka (Leipz. 1865); Palgrave, A narrative of a year’s journey through Central and Eastern Arabia 1862— 63 (1871); A. v. Wrede, Reise in Hadhramaut; Hirsch, Reisen in Südarabien, Mahraland und Hadramut (Leiden 1897); Maltzan, Reise nach Südarabien (1873); Van den Berg, Le Hadramout (Batavia 1886); Anne Blunt, A pilgrimage to Nedjd (Lond. 1881); Snouck Hurgronje, Mekka (2 dln., Den Haag 1888— 89); Huber, Journal d’un voyage en Arabie 1883 —84 (Par. 1891); Baron Nolde, Reise nach Innenarabien, Kurdistan und Armenien (1896); Euting, Tagbuch einer Reise in Inner-Arabien (Leid. 1896—1914); Doughty, Travels in Arabia deserta (Cambridge 1888); Bent, Southern Arabia (Lond. 1900).