Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 17-01-2019

Alpen

betekenis & definitie

Alpen - gebergte in Midden-Europa, dat eenerzijds om zijn hoogte en uitgestrektheid, anderzijds om zijn beteekenis voor den natuurkundigen en politieken toestand van Europa, als het belangrijkste van ons werelddeel moet werden beschouwd.

Algemeen overzicht.

Terwijl de Fransche en Duitsche middelgebergten, de geïsoleerd oprijzende Engelsche en Iersche gebergten en het hoogland van Scandinavië schijnbaar zonder regelmaat verstrooid liggen en slechts aan den geoloog, na diepgaand onderzoek, hun samenhang vertoonen, vormen de Alpen een deel van het groote stelsel der Zuid-Europeesche en Noord-Afrikaansche ketengebergten, dat zich reeds bij een eersten blik op de kaart aan den beschouwer als een bijeenhoorend geheel voordoet. Een bepaalde scheiding tusschen de Alpen en de naburige onderdeelen van dit stelsel, met name de Apennijnen, den Jura en het Dinarisch gebergte,is dan ook niet aan te geven. Gewoonlijk neemt men den pas van Altare (om geologische redenen ook wel dien van Giovi, ten N. van Genua) als beginpunt, terwijl de grens met het Dinarisch gebergte wellicht het best van Görz langs de Wippach naar Adelsberg en vandaar naar Laibach te trekken is. De Jura, die zich tusschen Rhône en Isère van de Alpen afsplitst, is eigenlijk niet anders dan een eenigszins afwijkende tak van het hoofdgebergte ; hier wordt elke grens willekeurig. De Po-vlakte in het Zuiden, het Rhônedal in het Westen, het Zwitsersch heuvelland en de Zwabisch-Beiersche hoogvlakte in het Noorden geven verder de grenzen van het gebergte aan.

Meer Oostelijk worden de Alpen, die in het Weener Woud den Donau bereiken, nog door een smal voorland gescheiden van het Boheemsche massief. Naar het Oosten verbreedt het gebergte zich waaiervormig, wijde dalen dringen zich in tusschen de ketenen, die meer en meer het karakter van middelgebergten krijgen en waarvan sommige plotseling worden afgebroken, andere zich met langzaam afnemende hoogte een eindweegs in de vlakte voortzetten, zoodat de Oostelijke begrenzing van de Alpen een zeer onregelmatig beloop heeft. Men verdeelt de Alpen in twee hoofdgroepen, de Oost- en de West-Alpen, die groote en diepgaande verschillen vertoonen. Vroeger placht men, alleen van practische overwegingen uitgaande, een verdeeling in drie hoofdgroepen toe te passen. Als overal is natuurlijk ook hier de grens in de details min of meer willekeurig; het best voldoet een lijn van het meer van Constanz, door het dal van den Rijn en den Achter-Rijn, over den Splügenpas naar het Como-meer of over den Bernardinerpas naar het Lago Maggiore.

Theorieën over het ontstaan der Alpen.

In het midden der 19e eeuw hield men het ervoor, dat de Alpen ontstaan waren door loodrechte opheffing. Gesteenten, die oorspronkelijk vlak lagen, zouden door krachten uit de diepte tot een geweldigen bergrug zijn opgestuwd. Later zocht men de oorzaak voor het ontstaan der Alpen, evenals voor dat der andere groote ketengebergten, in de inkrimping der aarde door warmteverlies, waarbij de vaste aardkorst de kern niet vlug genoeg zou kunnen volgen en daardoor plooien krijgen als de schil van een uitgedroogden appel. Sommige gedeelten van de aardkorst zouden zich hierbij meer plastisch toonen, andere volkomen stijf blijven (ten opzichte van de Alpen bijv. de Povlakte, het massief van Boheme, het Fransche Centraal-massief, enz.). In de meer buigzame gedeelten, tusschen de stijve ingekneld, zouden dan de plooien tegen en over elkaar gedrongen worden en zoo de ingewikkelde structuur doen ontstaan, die wij thans in de Alpen waarnemen. In de laatste jaren heeft men een nieuwe theorie, die reeds eerder voor de Fransche en Zwitsersche Alpen was opgesteld, ook op de Oost Alpen toegepast.

Naar deze opvatting zouden de Alpen in hoofdzaak ontstaan zijn door reusachtige overschuivingen van het Zuiden uit. Geweldige massa’s zouden herhaaldelijk tot herstel van een verstoord evenwicht in de aardkorst, wel 100 K.M. ver en meer, over het voorland zijn heengeschoven. Zooals de aanhangers van de voorgaande theorie de plooien weten te construeeren, doen die van de laatste het de „dekschollen”. De eerste echter nemen naast plooiing, als bijkomstig verschijnsel ook overschuiving aan, terwijl de laatste evenzeer, naast hun overschuivingen, ook plooiing als een belangrijken, schoon secundairen factor in het ontstaan der Alpen beschouwen.

Geologie.

De geologie deelt de gesteenten in naar den tijd, waarin zij zijn ontstaan (niet te verwarren met den tijd, waarin ze tot gebergten zijn opgestuwd). In het normale geval liggen de oude vormingen onder de jongere. Daar echter in de meeste streken te eeniger tijd wel bewegingen in de aardkorst hebben plaats gehad, is de ligging der formaties zelden horizontaal, zoodat op verschillende plaatsen gesteenten van zeer verschillenden ouderdom aan het licht komen. Waar de bodem door de bergvormende krachten zoo sterk en lang is omgewoeld als in de Alpen, vinden wij gesteenten uit allerlei perioden der aardgeschiedenis dicht bijeen aan de oppervlakte. Dit draagt in sterke mate bij tot de afwisseling in de landschapsvormen, die een der voornaamste aantrekkelijkheden van het gebergte uitmaakt. In het ruwe genomen kan men zeggen, dat de verschillende geologische formaties op elkaar volgen in stroken („zones”), welker lengterichting met die van het gebergte overeenkomt. De hoofdmassa van de Alpen wordt gevormd door graniet, gneis en andere „kristallijne” gesteenten, de oudste vormingen, die wij kennen. Naar het meest voorkomende gesteente noemt men dezen ruggegraat van het gebergte de „gneis-zone”.

Zij neemt meest (vooral ten Westen van den Brenner pas) den vorm aan van een reeks min of meer geïsoleerde massieven. In de West-Alpen onderscheidt men een buitenste- en een binnenste kristallijne of gneis-zone, over bijna haar geheele lengte door een strook jongere gesteenten (Carboon, Perm, Trias, Jura) gescheiden. Tot de buitenste zone behooren de massieven der Zee-Alpen, van Mt. Pelvoux, Grandes Rousses, Belle Donne en Mt. Blanc, het Finsteraarhorn- en het St. Gotthardmassief; tot de binnenste die van Mte. Viso, Gran Paradiso, Mte. Rosa en de Alpen van Tessino.

Oostelijk van den Rijn buigt de gneiszone zich tweemaal om: eerst naar het Noorden, dan weer naar het Oosten, min of meer in den vorm van een S. Men heeft voor deze dubbele ombuiging den naam „Sigmoïde” ingevoerd; ook in de andere Alpenzones is zij te herkennen. Al komen ook in de binnenste Oost-Alpen plaatselijk wel jongere gesteenten voor, toch heeft men hier over ’t geheel slechts één enkele, breede, kristallijne zone, die veel zelfstandiger is dan in het Westen, daar zij door breede hoofddalen (Inn, Salzach, Euns en Drau) van de jongere zones is gescheiden, (in de West-Alpen is zij daarmee dikwijls zeer nauw verbonden). In de Fransche Alpen sluit zich Westelijk aan de buitenste gneis-zone een breed kalkgebergte aan, meest tot de Jura- en krijtformaties behoorend; in Zwitserland wordt deze kalk-zone smaller, in de Oost-Alpen weer breeder (hier behoort zij meest tot de trias- en Jura-formaties). Hiervoor strekt zich in Zwitserland en meer Oostelijk, met wisselende breedte, nog weer een zandsteen-zone uit, de Flysch (krijt en oud-tertiair). Tusschen de kristallijne gesteenten en het kalkgebergte vindt men in de Oost-Alpen dikwijls nog een smalle strook leigesteenten, die ook in ouderdom het midden tusschen beide houden. Terwijl de bergen der gneis-zone in het Westen rechtstreeks uit het diluvium van de Povlakte omhoog rijzen, zijn zij Oostelijk van het Lago Maggiore door een breede strook kalkgebergte (trias, Jura en krijt) daarvan gescheiden. De aanvang van deze Zuidelijke kalk-zone geeft den overgang tot de Oost-Alpen aan; op verschillende plaatsen vertoont zij eruptieve vormingen. Van actief vulkanisme is geen sprake.

Ontstaan van het relief.

Ieder gebergte wordt langzaam, maar zeker lager gemaakt, doordat snelle temperatuurswisselingen, vorst en chemische verweering de gesteenten verbrokkelen tot puin, dat door eigen zwaarte en de kracht van stroomend water naar de dalen en ver daarbuiten naar de vlakten wordt gevoerd. Het spreekt vanzelf, dat niet alle gesteenten met dezelfde snelheid vergruisd worden; sommige bieden veel langer weerstand dan andere. Het gevolg is, dat in een oud gebergte de hoogste gedeelten niet meer die zijn, welke oorspronkelijk door de bergvormende krachten het hoogst zijn opgestuwd, maar die, welke uit de hardste gesteenten bestaan. Is het gesteente over grooten afstand homogeen, dan is er veel kans op een regelmatig relief; volgen daarentegen lagen van verschillende hardheid in snelle afwisseling elkaar op, dan zal de afspoeling ook uit een oorspronkelijk zacht gewelfde verheffing een wild bergland, vol steile pieken en diepe kloven doen ontstaan. Zoo kunnen allerlei eigenschappen der gesteenten (vooral ook het meer of minder oplosbaar zijn in water) invloed hebben op het relief, dat ontstaat, en heeft elk gesteente zijn eigen type van verweeringsvormen. Opvallend is bijv, de tegenstelling tusschen het wilde, „romantische” landschap der Kalk-Alpen en de veel rustiger vormen van de bergreuzen uit de gneiszone. Het stroomende water zorgt in het gebergte niet alleen voor het transport van het neerstortende bergpuin, het tast ook zelf in sterke mate zijn bedding aan, zoodat het zijn geul hoe langer hoe dieper uitslijpt. Slechts in bijzondere gevallen ontstaat hierdoor een kloof met steile wanden; in den regel kan op deze laatste de verweering snel genoeg werken, om de verwijding van de geul gelijken tred te doen houden met de uitslijping in de diepte, zoodat een dal met V-vormige doorsneden ontstaat.

Zoo is het de gezamenlijke arbeid van de verweering en het stroomende water, die aan de gebergten hun relief geeft. Hoewel de Alpen vele kenmerken van een jong gebergte vertoonen (deze zijn in hoofdzaak te danken aan een soort verjongingskuur, in den ijstijd ondergaan), hebben zij reeds een lange geschiedenis achter zich. Over ’t algemeen kan men dan ook zeggen, dat in de Alpen de harde gesteenten de hoogten, de zachte de laagten vormen; wat niet wegneemt, dat de invloed van den oorspronkelijken bouw ook in het tegenwoordige relief nog wel te onderkennen is. De West-Alpen zijn jonger dan het Oostelijk deel van het gebergte. De natuurlijke afwatering van een bergland is die langs den kortsten weg, dat is dus door dwarsdalen. Van de zijriviertjes, die in zulke dwarsdalen uitmonden, zullen die, welke toevallig over zachtere gesteenten stroomen, veel sneller dan andere hun bedding uitslijpen; zij reiken, om zoo te zeggen, elkaar van verschillende dwarsdalen uit de hand en vormen zoo ketens van lengtedalen door zones van zachtere gesteenten. Natuurlijk kunnen deze lengtedalen eerst tot ontwikkeling komen na de vorming der dwarsdalen. In overeenstemming met den hoogeren ouderdom der OostAlpen is het dus, dat daar de lengtedalen de overhand hebben; in de West-Alpen daarentegen spelen de dwarsdalen de hoofdrol.

Naast het verschil in de hardheid der gesteenten zijn het soms ook inzinkingen, door breuken bij de bergvorming ontstaan, die de plaats aanwijzen, waar de uitschuring het sterkst werken zal. Bij de vorming van de reeks van groote lengtedalen in het Noorden der OostAlpen bijv. heeft men zoowel met den invloed van weeke leigesteenten als met dien van zulke inzinkingen te doen. Zooals reeds werd opgemerkt, ondergingen in den ijstijd, die aan de tegenwoordige geologische periode is voorafgegaan, de Alpen een verjonging: het gebergte werd opgeheven, in het Westen het sterkst en in de centrale zone meer dan aan den Noord- en Zuidrand. Tegelijk moet een daling van de jaartemperatuur hebben plaats gehad ten bedrage van 3° a 4° C (niet meer, zooals de naam „ijstijd” ten onrechte zou doen vermoeden). Dit was voldoende om de gletsjers (zie hieronder) een zoodanige uitbreiding te geven, dat zij de meeste dalen vulden en zelfs op verscheidene plaatsen zich een eind ver in het voorland uitstrekten. Evenals het water schuurt ook het ijs van den gletsjer zijn bedding uit, maar op geheel andere wijze, veel onregelmatiger. Groote ijsstroomen werken daarbij veel sneller dan kleinere. Toen dan ook aan het eind van den ijstijd de gletsjers zich terugtrokken, lagen de mondingen der zijdalen hoog boven den bodem van het hoofddal.

Ook deze zelf toont plotseling sterkere daling op plaatsen, waar belangrijke zijgletsjers zich vroeger bij den hoofdgletsjer voegden. In de rivieren, die de plaats der ijsstroomen innamen, waren, zoowel in de hoofdals in de zijdalen, tal van watervallen het gevolg van deze onregelmatige uitschuring. Daar in een val de uitslijpende werking van het water buitengewoon sterk is, hebben vele hiervan zich sinds dien tijd een diepe kloof met soms loodrechte wanden uitgegraven. Een ander belangrijk verschijnsel bij de gletsjeruitschuring is de vorming van bekkens op plaatsen, waar het gesteente zachter is, waar het ijs plotseling grooter kracht kreeg en daar, waar langen tijd het einde van den gletsjer lag. Na den ijstijd vulden deze zich met water; veel van de zoo ontstane meren zijn reeds weer gedempt met het bergpuin, dat de rivieren meevoeren, en nog slechts kenbaar als dalstukken met horizontale oppervlakte; vele andere zijn nog over, vooral de groote eindbekkens, die meest aan den rand van het gebergte liggen (meren van Genève en Constanz, Gardameer enz.). Een dal, dat door het ijs is uitgeschuurd, heeft niet meer een V-vormige, maar een U-vormige doorsnee.

Kleinere gletsjers, die thans geheel verdwenen zijn, hebben in den ijstijd aan bergen met zachte, ronde vormen opnieuw scherpe, steile kammen gegeven. Zoo danken de Alpen hun grootste aantrekkelijkheid, hun meren en watervallen, hun kloven en steile rotskammen juist aan den ijstijd. Deze is het, die ze uit een reeds vrij oud middelgebergte opnieuw tot het trotsche hooggebergte maakte, dat wij thans kennen. Ook de opheffing, die in dien tijd plaats had, welke natuurlijk aan het water een veel grooter uitschurende kracht gaf dan vroeger, moet hierbij in rekening worden gebracht.

Overzicht van het relief; rivieren.

De Alpen keeren over ’t algemeen hun steilste zijde naar Italië; niet alleen bevinden zich hier de groote hoogten dichter bij de vlakte, maar ook deze zelf ligt enkele honderden meters lager dan het Zwitsersch-Beiersche voorland. In de Fransch-Italiaansche Alpen ligt de waterscheiding (waarmee de politieke grens vrijwel samenvalt) grootendeels in de binnenste gneis-zone: naar het Westen stroomen de lange zijrivieren van de Rhóne, naar het Oosten de veel kortere van de Po, die ook zelf op de Oost-helling van het gebergte haar oorsprong neemt; alleen Dora Riparia en Dora Baltea ontspringen meer binnenwaarts in de lager liggende strook van jongere gesteenten. De geologische verdeeling in vier zones komt in het relief slechts weinig uit. De belangrijkste rivieren in dit deel van het gebergte zijn de Isère, met haar zijrivier de Arc, en de Durance. Hun dalen zijn de groote verkeerswegen; dat van de Isère in haar middelkop (Graisivaudan) is een van de weinige groote lengtedalen in de Fransche Alpen. Wij geven hier (naar de bekende indeeling van A. v. Böhm, die wij ook verder zullen volgen) de verdeeling van de Fransch-Italiaansche Alpen in groepen, met vermelding van de voornaamste toppen en hun hoogte in meters. Ligurische, Cottische (Mte. Viso, 3840 M.) en Grajische Alpen (Gran Paradiso, 4060); ZeeAlpen (Rocca dell Argentera, 3400), Alpen van Dauphiné (Mt.

Pelvoux, 4100), Savoyer Alpen (Mont Blanc, 4810 M. — hoogste punt van het heele gebergte); Provencaalsche, Drôme-, Jura-en Chablais-Alpen, de beide laatste ook wel aangeduid als Kalk-Alpen van Dauphiné en Savoye. Oostelijk van de Dora Baltea beginnen de Zwitsersch-Italiaansche Alpen. Ook hier ligt de hoofdwaterscheiding het dichtst bij den Zuidrand. De scheiding in een binnenste en buitenste kristallijne zone komt hier ook in den uiterlijken vorm van het gebergte veel meer tot haar recht, daar de strook van jongere gesteenten hier gevolgd wordt door een reeks van lengtedalen (Rhône-, Urseren-, Rijndal). Trouwens de scheiding in verschillende groepen is in alle opzichten in Zwitserland veel duidelijker aangegeven dan in Frankrijk; vooral de dalen van Aar en Reuss werken hiertoe mee en in ’t Zuiden die van Toce en Tessino. De kalk-zone echter vormt hier nog geen duidelijk afgezonderde, zelfstandige reeks van berggroepen, maar sluit zich nauw bij de buitenste gneis-zone aan. De Zwitsersche Alpen zijn het schoonste deel van het gebergte: de talrijke meren, de uitgebreidheid van de sneeuw- en gletsjerwereld, de groote hoogteverschillen tusschen berg en dal vindt men nergens elders in die mate als hier. V. Böhm deelt ze op de volgende wijze in: Penninische(Matterhorn,4480M ;Mte.Rosa,4640M. — hoogste punt van Zwitserland), Lepontische (Mte.

Leone, 3560) en Adula Alpen (Rheinwaldhorn, 3400); Freiburger (Diablerets, 3250; Wildstrubel, 3260), Bemer (Jungfrau, 4160; Eiger; Mönch; Schreckhorn; Wetterhorn; Aletschhorn, 4200; Finsteraarhorn, 4275 — alle tezamen bekend als „Berner Oberland”) en Glärner Alpen (Tödi, 3620). Tot de Berner Alpen rekent v. Böhm ook de Vierwaldstätter Alpen (Titlis, 3240; Dammastock, 3630). Voor de Oost-Alpen sluit zich de indeeling in groepen nauw bij de geologische aan. De gneiszone, hier eerst met volle recht „centrale” zone geheeten, wordt in het Noorden begrensd door de laagte van den Arlberg en de dalen van Inn, Salzach en Enns, in het Zuiden o.a. door die van Adda, Rienz en Drau (Pusterthal). Op den algemeenen regel, dat de hoofdwaterscheiding het dichtst aan den Italiaanschen kant ligt, wordt een belangrijke uitzondering gemaakt door het stroomgebied van de Etsch.

Ook deze rivier doorstroomt beneden Bozen een lengtedal, daar hier een aantal nieuwe ketenen uit de Po vlakte opstijgen en zich in Noordoostelijke, later Oostelijke richting bij het gebergte aansluiten, zoodoende een tweede, Oostelijke Alpenboog vormende om de vlakte van Venetië, evenals de Westelijke om die van Piemont en Lombardije. In de Noordelijke kalk-zone onderscheidt v. Böhm de Algäuer (Parseier Sp. 3040), Noord-Tiroler (Zug Sp. 2970 — hoogste punt van het Duitsche rijk), Salzburger (Dachstein, 2996) en Oostenrijksche Alpen. De beide Westelijke groepen zijn echte ketengebergten, de twee Oostelijke daarentegen worden gekarakteriseerd door afzonderlijke, zeer hooge en woeste kalkplateau’s met diepe dalen daartusschen. In de gneis-zone heeft men de groote groep der Rhätische, daaronder begrepen de Ortler, Oetzthaler en Stubaier Alpen (Bernina, 4050; Ortler, 3900; Weiszkugel, 3750; Wildspitze 3775), verder de Hohe Tauern, waarbij dan ook de Zillerthaler Alpen gerekend worden (Hochfeiler, 3520; Grosz Venediger, 3660; Grosz Glockner, 3790; Hochalm, 3360), de Niedere Tauern (Hochgolling, 2860), de Norische of Stiermarksche (Eisenhut, 2440) en de Cetische Alpen, Zuidelijk van den Semmeringweg. Verder onderscheidt v. Böhm nog enkele kleine groepen van Lei-Alpen tusschen beide zones in; wij noemen alleen de Eisenerzer Alpen.

In de Zuidelijke Kalk-Alpen is de afwisseling van verschillende gesteenten veel grooter dan in ’t Noorden; het landschap vertoont hier dan ook een grooten rijkdom van vormen. V. Böhm onderscheidt: de Lombardische of Bergamasker (M. Redorta, 3040) en de Triënter Alpen, waartoe ook de bergen ten Westen van het Gardameer behooren, (de eigenlijke Adamellogroep bestaat uit graniet en wordt daarom tot de Rhätische Alpen gerekend), het Zuid-Tiroler hoogland of de Dolomiet-Alpen (Marmolata, 3340; Mte. Cristallo, 3200), de Venetiaansche, Julische en Karnische Alpen (met de Karawanken). Met uitzondering van de Venetiaansche en Provençaalsche kustrivieren, behooren alle rivieren in de Alpen tot de stroomstelsels van Rhône, Rijn, Donau, Etsch en Po. Wij wezen reeds op den grooten rijkdom aan meren, vooral in het middelste gedeelte. De voornaamste worden in afzonderlijke artikels van dit werk behandeld.

Klimaat. Sneeuw en gletsjers.

De Alpen vormen een klimaatgrens: het gematigde, Middel-Europeesche klimaat in het Noorden, het Mediterrane in het Zuiden en Westen en het reeds bijna Oost-Europeesche van de Hongaarsche vlakte reiken tot aan en in het gebergte, waar zij alle in een afzonderlijk bergklimaat overgaan. Merkwaardig zijn de Zuidelijke dalen met hun groote meren, die een veel zachter winter hebben dan de Povlakte zelf. De voornaamste kenmerken van het bergklimaat zijn: afneming van luchtdruk en temperatuur met de hoogte, toeneming daarentegen van de intensiteit der zonnestralen en van de uitstraling van den grond, en verder eerst toeneming en vervolgens weer afneming van de hoeveelheid neerslag met een maximum op ± 2000 M. Een belangrijk verschijnsel is de zoogen. temperatuuromkeering, die (vooral in rondom gesloten bekkens) in heldere nachten en des winters in tijden van mooi en stil weer voorkomt: de zware, koude lucht zakt naar beneden en stagneert in de dalen, terwijl de hellingen een betrekkelijk hooge luchttemperatuur houden. Een ander atmosferisch verschijnsel van groote beteekenis is de Föhn, een warme, droge Zuiderstorm, die in de Noordelijke dwarsdalen dikwijls veel kwaad doet, doordat hij de sneeuw plotseling aan het smelten brengt en lawines veroorzaakt. Hij ontstaat, wanneer ten Noorden van de Alpen een barometrisch minimum voorbij trekt, waardoor de lucht van de passen naar beneden gezogen wordt en zich door de daarbij ondergane samenpersing verwarmt. Daar hij vooral des winters het meest voorkomt en het duidelijkst als warme wind wordt waargenomen, draagt hij er veel toe bij, het klimaat van zulke dalen te verzachten, zoodat hij in sommige opzichten ook gunstig werkt. De Zuidkant van het gebergte vertoont iets dergelijks, maar de warme Noordenwind bereikt hier zelden zoo groote kracht als de Föhn. Daar lucht, die tegen de bergen opstijgt, zich door uitzetting afkoelt, waarbij voortdurend meer waterdamp wordt gecondenseerd, heeft men in de gebergten meer neerslag dan in de vlakte, terwijl tevens die zijde er van, welke naar de heerschende winden is toegekeerd, veel meer ontvangt dan de tegenovergestelde.

Voor de Alpen als geheel genomen, is een eigenlijke Tegenzijde niet aan te wijzen, daar ook de Zuidzijde, die nog het meest tegen Westelijke Winden is afgesloten, belangrijken neerslag heeft. De randen van het gebergte ontvangen echter meer dan de binnenwaarts gelegen deelen; de groote lengtedalen, die naar bijna alle richtingen in de „regenschaduw” liggen, zijn zelfs vrij droog. In de hoogste gedeelten van het gebergte valt de neerslag meest in den vorm van sneeuw. De grens, tot waar deze ook in de warmste maand een samenhangende bedekking vormt, heet de sneeuwgrens; zij heeft een zeer onregelmatig beloop, zoodat men slechts gemiddelde cijfers geven kan. Aan de zonzijde der dalen ligt zij veel hooger dan aan de schaduwzijde; aan de regenzijde van een bergrug lager dan in de regenschaduw. Vooral echter in massale berggroepen ligt zij hoog; dit hangt samen met het feit, dat de lucht van den bodem uit verwarmd wordt, zoodat de afneming in temperatuur met de hoogte het snelst gaat in de vrije lucht, langzamer op een alleenstaanden berg en het langzaamst op een hoogvlakte. De gemiddelde sneeuwgrens, afgezien van het plaatselijk verschil tusschen zon- en schaduwzijde, ligt in de Zwitsersche Kalk-Alpen op 2400 M., in het Berner Oberland op 2800 à 2900, in de Penninische Alpen op 3000 à 3200, in de Tauern op 2700 à 2800, in de Zuidelijke Kalk-Alpen op 2700. „Eeuwig,” d. i. eindeloos durend, is natuurlijk wel het sneeuw-d e k, niet de sneeuw zelf. Voortdurend valt er nieuwe bij en daar slechts een beperkte hoeveelheid op de hellingen een ligplaats vinden kan, is er steeds een teveel, dat moet worden weggevoerd.

Al naar den aard van de helling geschiedt dit in plotselinge sneeuwstortingen (lawines), die soms groote verwoestingen aanrichten, of in gletsjers. In de Fransch-Italiaansche Alpen ten Zuiden van den Mt. Blanc vindt men weinig gletsjers door het warme klimaat. De grootste uitbreiding hebben ze in het Berner Oberland en de Penninische Alpen. In de Oost-Alpen neemt hun beteekenis weer af door de geringere hoogte van het gebergte. Bijna alle liggen in de gneis-zone; de Kalk-Alpen bereiken zelden over voldoende uitgestrektheid een genoegzame hoogte om gletsjers van beteekenis te doen ontstaan.

Planten- en dierenwereld. Landbouw en veeteelt.

Evenals bij alle gebergten, die met een plantenkleed bedekt zijn, (zie GEBERGTEFLORA), kan men de vegetatie der Alpen onderscheiden in 3 gordels of regio’s, de basale r., de montane r., en de alpine r. De eerste, waarvan de plantengroei onder den invloed staat van een grooteren neerslag, doch waar de nauwelijks lagere temperatuur nog geen effect heeft op de flora, strekt zich uit tot ongeveer 700 M. boven den zeespiegel. Ze heeft door de kultuur haar oorspronkelijk uiterlijk bijna geheel verloren. Vermoedelijk kwamen er vroeger weelderige bosschen voor, gelijkend op die van de vochtige plaatsen van het laagland, dus beukenwoud,hier en daar eikenwoud, in het Zuiden kastanjes en op zandbodem dennen. Vooral de Wijnstok heeft de plaats ingenomen van deze bosschen, zoodat men tegenwoordig de bovenste grens van den wijnstok beschouwt als die van de basale regio. De montane gordel, die tot ongeveer 2000 M. gaat, en waar de invloed van de lagere temperatuur naast dien van den grooteren neerslag zich doet gevoelen, heeft in zijn plantengroei een meer Noordelijk karakter. De wouden bestaan uit Picea excelsa (de Fijne Spar); loofboomen komen niet meer aaneengesloten voor. Het onderhout is zeer weelderig en bestaat uit een soort van Vlier (Sambucus), Aalbes (Ribes), Kamperfoelie (Lonicera), Wilgen e.d. IJle en lichte bosschen van Pinus Cembra (de Arve) en Larix vormen de bovenste grens van de montane regio en tevens de boomgrens. Men onderscheidt binnen dezen montanen gordel nog een tweetal gordels, n.l.

1) de montane regio in engeren zin, van de grens van den wijnstok tot aan de beukengrens (700-1200 M.), en 2) de subalpine of coniferenregio van de beukengrens tot aan de boomgrens (1200-2100 M.), Naar boven volgt hierop de alpine regio, van de boomgrens tot aan de hoogste punten, waar in den zomer nog sneeuwvrije plekken te zien zijn. Hier staat de plantengroei geheel onder den invloed van het bijzondere klimaat n.l. de intensieve bestraling over dag, de plotselinge sterke afkoeling in den nacht, den krachtigen wind, de lagere temperatuur en den vegetatietijd, die vooral door de langdurige sneeuwbedekking in het voorjaar belangrijk korter is dan in de lagere gordels. De alpine regio begint met de „Kromhoutden”.

< >