Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 17-01-2019

Algonkin

betekenis & definitie

Algonkin - in ruimeren zin: een groep onderling verwante Indiaansche talen in Noord-Amerika en de stammen, die deze talen spreken; in engeren zin: de benaming van een dezer stammen.

Het Algonkische taalgebied strekte zich vroeger uit van Labrador tot aan den Saskatchewan en van de Churchill-rivier tot Alabama. Tegenwoordig is de toestand geheel anders, niet alleen doordat heele groepen van Algonkische stammen zijn uitgestorven, maar ook tengevolge van de veelvuldige verplaatsingen naar soms ver van hunne woonplaatsen gelegen gereserveerde terreinen (Indian reservations), waarbij soms zelfs een enkele stam nog weer in kleinere groepen werd gesplitst. Zoo zijn er bijvoorbeeld Algonkische stammen, waarvan gedeelten in Wyoming te vinden zijn, terwijl andere onderdeden naar Oklohama zijn overgebracht. De voornaamste, thans nog bestaande, Algonkische stammen zijn de Siksika („Zwartvoeten”) in Montana en Alberta, de Sjajenne („Menschen die een vreemde taal spreken”) in Montana en Oklohama, de Arapaho in Oklahoma en Wyoming, de Kri en Odzjibwe in Oost-Canada en het Centrale Noorden van de Vereenigde Staten, de Sak en Fox, oorspronkelijk in Michigan en Wisconsin, de Menomini, van ouds thuis hoorend in Wisconsin.

De stammen en stammengroepen langs de Atlantische kust van Nieuw-Schotland tot Noord-Carolina, zooals de Mikmak, de Abnaki, de Mohegan (Mohikanen) e.a. zijn thans zoogoed als uitgestorven. Er moet een tijd geweest zijn, dat al deze stammen een nagenoeg aaneengesloten geheel vormden, dezelfde taal spraken en ook, wat hun cultuur aangaat, slechts door onbeteekenende plaatselijke afwijkingen van elkaar verschilden. Hun stamland is vermoedelijk in de Oostelijke helft van Canada te zoeken, vanwaar zij zich reeds vele eeuwen geleden naar het Westen, Zuidwesten en Zuiden hebben verspreid. Dat de eenvormigheid van hunne eens gemeenschappelijke cultuur daarbij verloren moest gaan, spreekt van zelf. Zoo kan men ze tegenwoordig naar hun algemeenen beschavingstoestand in drie groepen verdeelen: elk van deze Algonkische groepen vormt, tezamen met een aantal niet-Algonkische stammen, een groot cultuurgebied, zoodat de ethnographische groepeering volstrekt niet meer met de taalkundige samenvalt.

Soms vindt men zelfs in één en denzelfden stam meer dan één cultuurgroep vertegenwoordigd. Dit geval doet zich voor, wanneer de stam zich gesplitst heeft en een der onderdeelen langzamerhand naar een ander cultuurgebied is afgedwaald, of wanneer de stam geheel of gedeeltelijk door zijn ligging aan de invloeden van meer dan één cultuurgroep is blootgesteld. De meer Noordelijke Algonkins behooren, evenals de de Noordelijke Athapasken, tot het Canadeesche jagersgebied, dat het gansche binnenland van Canada omvat. De stammen, die dit uitgestrekte gebied bevolken, zijn allen echte nomaden, voor hun levensonderhoud hoofdzakelijk aangewezen op jacht en vischvangst. Telkens gedwongen nieuwe jachtgronden te zoeken en mèt het wild, dat zich met de wisseling der jaargetijden verplaatst, heen en weer trekkend, leiden zij een rusteloos, kommervol bestaan, waarbij de kiemen eener hoogere beschaving niet tot ontwikkeling kunnen komen.

In gunstiger omstandigheden verkeert de tweede groep van Algonkins, die, ook weer te zamen met vele andere stammen, een ethnographisch district vormen, dat men als het „Atlantische landbouwersgebied” zou kunnen aanduiden. Ethnographisch omvat dit gebied niet alleen de eigenlijke kuststreek, maar alles wat ten Oosten van de Mississippi ligt. De bewoners onderscheiden zich van hunne Noordelijke naburen vooral hierin, dat ze reeds eeuwen geleden een gezeten dorpsleven leidden en, waar de gesteldheid van den bodem dit toeliet, een middel van bestaan vonden in den landbouw. In sommige moerassige streken van het merengebied echter, bepaalde men zich tot het bijeenzoeken van de wilde rijst (zizania aquatica), zoo bijv. de Menomini, die er hun naam aan te danken hebben, en in diezelfde streek maakte men suiker uit het afgetapte sap (van den ahorn. Overigens speelden natuurlijk ook in het dagelijksch leven dezer stammen jacht en vischvangst een belangrijke rol.

Zooals reeds gezegd, zijn vele der Oostelijke stammen uitgestorven, maar toch is hun materieele beschaving vrij goed bekend, dank zij vooral de talrijke voorwerpen, die zij hebben nagelaten in de kunstmatige aarden ophoogingen („mounds”), waarvan het heele gebied ten Oosten van de Mississippi wemelt. Wat hun geestelijk leven betreft, kan hier alleen gewezen worden op de maatschappelijke „clan”-indeeling, veelal gepaard gaande met exogamie en totemisme, de ingewikkelde sociaal-religieuse ceremoniën der geheime godsdienstige genootschappen, het algemeen verbreide geloof aan geesten, tooverkrachtige wezens en dikwijls ook in een overal aanwezige mystieke kracht, die bij elke emotioneele gebeurtenis tot uiting komt, en eindelijk op hun, grootendeels zeer primitieve, mythologie, waarin een groote rol wordt gespeeld door den bovennatuurlijken, den mensch welgezinden bemiddelaar („cultuurheros”).

De derde groep eindelijk, waartoe de het verst naar het Westen afgedwaalde Algonkins, de Siksika, de Sjajenne en de Arapaho behooren, is die der „prairiestammen”, de bewoners van de breede prairiestrook tusschen het Rotsgebergte en de Mississippi. Het economische en sociale leven dezer stammen was oudtijds geheel gebaseerd op de buffeljacht; en hoewel door de invoering van het paard (dat vóór de ontdekking van Amerika, daar niet bekend was) hun eigenaardige leefwijze wel eenige uiterlijke veranderingen onderging, is zij toch eerst met het uitsterven van den buffel haar oorspronkelijk karakter gaan verliezen. Enkele kenmerkende trekken van de prairie-cultuur zijn: de kegel vormige tent van buffelhuid („tipi”; tegenwoordig van tentlinnen), het driehoekige draagraam als bagagedrager, voortgesleept door een hond (later door een paard), een zeker soort van platte, rechthoekige, lederen tasschen, waarin geconserveerd vleesch werd bewaard („parflèches”), de ceremonie bekend staande onder den naam van „zonnedans”, waarbij de geheele stam bijeenkwam en kampeerde in een grooten cirkel, en de velerlei mannenvereenigingen of clubs, dikwijls hiërarchisch gerangschikt naar den leeftijd der leden („leeftijdsklassen”).

Behalve nomadische jagers waren de prairie-Indianen ook echte roovers: dikwijls werden bijv. expedities tegen naburige stammen ondernomen met het hoofddoel om zooveel mogelijk paarden te bemachtigen. Tegenwoordig zijn ook de prairiestammen nagenoeg overal op „reservations” vastgezet, waar zij, niet in staat om zich aan de hun met geweld opgedrongen „beschaafde” leefwijze aan te passen, snel uitsterven.

Eenige jaren geleden werd het totaal aantal Algonkin-Indianen geschat op 90.000 (40.000 in de Vereenigde Staten en 50.000 in Canada), waaronder ruim 10.000 prairie-Indianen.

Alanson Skinner, Notes on the eastern Cree and northern Saulteaux (Anthropological Papers of the American Museum of Natural History IX); Political organization, cults, and ceremonies of the Plains-Ojibway and Plains-Cree Indians (t.a.p.XI); W. J. Hoffman, The Menomini Indians (Annual Report of the Bureau of American Ethnology XV); Clark Wissler, North American Indians of the Plains (New York 1912) (beknopt, populair overzicht); zie verder onder de namen der verschillende stammen.

< >