Albertus magnus - uit het geslacht der edelen van Bollstadt, wijsgeer en godgeleerde. Geb. 1193 te Lauingen in Zwaben, volbracht hij zijn studiën te Padua, trad omstreeks 1223 in de orde der Dominicanen en gaf onderwijs in verschillende kloosterscholen te Keulen, Hildesheim, Freiburg, Regensburg en Straatsburg, en sedert ongeveer 1243 wederom te Keulen, waar de beroemde Thomas van Aquino zijn leerling was, met wien hij in 1246 naar Parijs ging om magister theologiae te worden, waarvoor hij drie jaar studeerde, terwijl hij daar intusschen theologische voorlezingen hield. In 1824 ging hij weer naar Keulen als primarius lector en bestuurder der ordeschool aldaar, en werd in 1254 provinciaal zijner orde in Duitschland. Waarschijnlijk in de lente van 1256 riep Alexander IV hem naar het pauselijk hof te Anagni, om de bedelorden in haar strijd met de hoogeschool van Parijs te verdedigen.
Gedurende zijn verblijf aldaar werd hem de post van Magister sacri palatii (pauselijk hoftheoloog) toevertrouwd. Hier ook hield hij wetenschappelijke voordrachten, waarin hij o.a., gelijk hij zelf aangeeft, de pantheïstische leer van den Arabischen wijsgeer Averroës uitvoerig bestreed. Lang is hij daar echter niet geweest, want in Maart 1258 was hij al weer te Keulen. Daar teruggekeerd, werd hij in 1260, ondanks zijne weigering, door een uitdrukkelijk bevel van van Alexander IV, tot Bisschop van Regensburg benoemd. Reeds in 1262 echter nam Urbanus IV zijn ontslag aan; sinds wijdde hij zich in zijn klooster te Keulen weder aan zijne lessen en aan zijne geschriften en aan de belangen zijner orde, tot hem twee jaar voor zijn dood, het verlies van zijn geheugen dwong, voor altijd hiervan af te zien; deze laatste twee jaren hield hij zich uitsluitend met oefeningen van godsvrucht bezig. Hij stierf te Keulen 15 Nov. 1280. In 1622 is hij door Gregorius XI zalig verklaard. Zijn omvangrijke kennis als leeraar en schrijver blijkt uit den eernaam van doctor universalis, dien men hem gaf.
Vooral aan de studie der aristotelische philosophie en hare beteekenis voor de scholastiek heeft hij zich met goed gevolg gewijd. Hij is een der beroemdste scholastieken en bezat groote kennis van de natuurwetenschappen, waardoor hij in den roep kwam een toovenaar te zijn. In alles wat niet de leer der openbaring betreft, die van de filosofie streng te scheiden is, steunt hij op Aristoteles, van wiens geheele filosofie hij, als de eerste der scholastici, gebruik maakt. Ook citeert hij vaak de Joodsche en Arabische commentatoren, vooral Avicenna en Maimonides. Zijn geleerdheid is grooter dan zijn scherpzinnigheid. In de ethiek komt hij op voor de vrijheid van den wil. De deugd bepaalt hij evenals Augustinus en onderscheidt van de 4 Platonische hoofddeugden en de overige „verworven” deugden de 3 theol. deugden: geloof, hoop en liefde. Het zalige aanschouwen Gods is het einddoel van het menschelijk streven.
In een klooster te Keulen, waarin hij zich in 1262 terugtrok, wijdde hij zich ook aan de alchimie. Volgens hem vormden kwik, water en zwavel de bestanddeelen van alle metalen. De mogelijkheid der transmutatie der metalen werd door hem als vaststaande beschouwd. In zijn plantkundige beschouwingen geeft A. blijken, zijn tijd ver vooruit te zijn. Hij heeft reeds veel juiste opvattingen van morphologische kwesties, onderscheidt b.v. al doornen (als stengel-deelen) van stekels (als aanhangsels van de opperhuid). Evenals Theophrastus houdt hij de soorten voor veranderlijk, hetgeen hij illustreert door te wijzen op het verwilderen en daarbij degenereeren van gekweekte planten, terwijl men omgekeerd wilde planten in cultuurvormen kan veranderen. Zijn grootste leerling is Thomas van Aquino. In 1651 verscheen te Lyon, door de zorgen van den Dominicaan Petrus Jammy, eene volledige, doch onkritisch bewerkte uitgave zijner werken in 21 folianten.
Deze bestaan grootendeels uit commentaren op Aristoteles, op verschillende boeken van het O. en N. Testament, op de werken, toegeschreven aan Dionysius den Areopagiet, en op de Sententiën van Petrus Lombardus. Zijne voornaamste werken heeten: Summa theologiae en Summa de crealuris. De uitgave van Jammy lijdt aan groote gebreken: de tekst is op vele plaatsen onnauwkeurig en door willekeurige verbeteringen dikwijls onverstaanbaar; de echtheid van enkele verhandelingen is evenmin zeker als de volledigheid der uitgave. Valschelijk worden aan Albertus Magnus toegeschreven: Liber aggregationis seu liber secretorum Alberti M.; de virtulibus herbarum, lapidum et animalium quorundam; de mirabilibus mundi en De secretis mulierum. Op grond van de Lyonsche uitgave is een nieuwe druk der werken van Alb. M. bezorgd door A. Borgnet in 38 deelen (Paris 1890 v.v.). Terwijl zijn echte werken werden veronachtzaamd, gaf de smakelooze en bijgeloovige inhoud der ondergeschoven geschriften aan latere eeuwen aanleiding tot eene geringschattende beoordeeling van Albertus Magnus, zoodat het volk hem voor een toovenaar hield en sommige geleerden hem ten onrechte Simia Aristotelis (aap van A.) noemden. — Zie over hem: Sighart 1857; Albertus Magnus in Geschichte und Sage. Festschrift für das 6e Sakularfest seines Todestages, Köln 1880; von Hertling, Albertus Magnus, Festschrift, Köln 1880. J. Bach, Des A. M. Verhaltniss zur Erkenntnisslehre d. Griechen u. Romer, Araber u. Juden, 1881.