Aartspriester - heette in de R. Kath. Kerk oorspronkelijk die priester, welke voornamelijk te zorgen had voor de godsdienstoefeningen bij ontstentenis van den bisschop. Hier en daar had hij echter ook eenig deel in het bestuur der kerkelijke aangelegenheden. Eertijds had ieder bisdom slechts één A., doch sedert de 5e en de 6e eeuw vindt men er meerdere.
Zij stonden dan aan het hoofd van districten, welke te zamen een Aartsdiakonaat (zie AARTSDIAKEN) vormden. Het district van den A. werd ook plebs geheeten; vandaar dat hij ook plebaan (Lat. plebanus) genoemd werd, een naam, welke thans nog hier en daar gegeven wordt aan den pastoor van een kathedrale kerk (zie KATHEDRAAL). In Noord-Nederland kwam het ambt van A. vooral op den voorgrond, toen in de 18e en 19e eeuw (tot 1863) de Kath. kerk aldaar bestuurd werd door de pauselijke Nuntii (zie NUNTIUS) van Keulen of Brussel. Noord-Nederland werd toen verdeeld in bepaalde districten, ieder met een A. aan het hoofd. Na het herstel der bisschoppelijke hiërarchie (1853), werd het ambt van A. opgeheven, en gingen diens functies over gedeeltelijk op den bisschop, gedeeltelijk op den Deken (zie artt. DEKEN EN KATHOLICISME).