o. (-en),
1. het werken, arbeiden, zuiver als handeling: aan het werk gaan, beginnen te arbeiden; zijn werk doen; er is veel werk aan de winkel, veel te doen; dat is mijn werk niet, mij niet opgedragen; publieke werken, van openbaar belang; het werk staken, ermee ophouden, m.n. een staking houden; een zwaar, een moeilijk werk; dat is niet ieders werk, dat kan niet iedereen (goed), dat is niet gemakkelijk; dat is geen werk, geen manier van doen; zonder werk zijn, werkeloos; in enkele uitdr.: te werk gaan, handelen, behandelen; te werk gaan, tekeer gaan; in zijn werk gaan, verricht worden, gebeuren; iets in het werk stellen, aanwenden; (fig.) veel werk van iemand of iets maken, veel moeite, tijd, zorg aan iemand of iets besteden; werk van iets maken, de vereiste stappen doen tot iets; het er niet bij laten zitten, m.n. er een politie-of rechtszaak van maken;
2. plaats waar men werkt: niet op het komen; naar zijn werk gaan;
3. voortbrengsel van arbeid: die brug is een prachtig werk (ook: stuk werk); in samenst. vooral wat gebouwd, aangelegd is; bouw—, haven-, vesting—, waterwerk;
4. daad (met gedachte aan wat deze teweegbrengt): een goed werk;
5. voortbrengsel van de geest, van de kunst: de werken van een schrijver, zijn geschriften, boeken; de werken van een beeldhouwer, wat hij gebeeldhouwd heeft; de werken van een toonkunstenaar, wat hij gecomponeerd heeft; de werken van een schilder, zijn schilderstukken;
6. mechanisme, bewegend toestel: het werk van dit horloge is nog goed.