m. (-en),
1. afperking, omtuining; nog in de zegsw. iemand om de tuin leiden, hem bedriegen; (vandaar hist.) voorstelling van een ronde omheining als symbool van veiligheid: (heraldiek) de Hollandse leeuw in zijn tuin;
2. (waterbouwkunde) vlechtwerk van tenen voor afscheidingen, beschoeiingen, kribben enz.;
3. afgeschoten stuk grond bij of om een huis, waar bloemen gekweekt of groenten enz. geteeld worden, hof; soms ook een afzonderlijk gelegen stuk grond: volkstuin; (zegsw.) ieder moet zijn eigen tuin(tje) wieden, ieder heeft genoeg te stellen met zijn eigen zaken;
4. (n.h.) afgesloten ruimte om preekstoel.