Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 16-06-2020

stijl

betekenis & definitie

m. (-en), 1. overeind staande, in de bodem vastgezette balk of paal;

2. (bouwkunde) verticale balk of verticaal constructiedeel, voorkomend bij raamen deurkozijnen, spanten wandconstructies: — en regelwerk; meubels;
3. (mijnbouw) verticaal ondersteuningselement, vroeger uit hout, nu meestal uit staal en telescopisch zodat hij mechanisch of draulisch in elkaar geschoven kan worden;
4. (plantkunde) stylus, het meestal buisvormig middelste gedeelte van de stamper, tussen stempel en vruchtbeginsel.
5. [<Lat. stilus, stift waarmee de antieken op hun wastafeltjes schreven], m. (-en), a. schrijfwijze, wijze van zich in geschrifte uit te drukken; iemands —, de hem eigene en kenmerkende schrijftrant;
b. (pregn.) goede stijl: — hebben, goed schrijven of goed geschreven zijn;
c. (van kunstwerken) harmonische eenheid in vormgeving, kleuren, tonen;
d. geheel van bij elkaar aansluitende uitdrukkingsvormen, die kenmerkend zijn hetzij voor een bepaalde kunstenaar (de persoonlijke stijl) hetzij voor een bepaalde school of richting of een bepaald tijdperk ⓔ;
e. manier van handelen: dat is geen —, geen manier, onhebbelijk, onbeleefd; levenswijze;
f. opzet, wijze van aanpakken en uitvoeren: een debat in grote —; het koninkrijk nieuwe —, het Koninkrijk der Nederlanden volgens het statuut van 1954.

ⓔ De persoonlijke stijl is het handschrift van de kunstenaar, de specifieke wijze waarop hij aan zijn ideeën en gevoelens gestalte geeft in de materie en daardoor nieuwe vormen schept. Hij blijft evenwel gebonden aan de wetten van de stof en van de techniek die hij toepast. Tevens is hij onderhevig aan de invloed van de tijdsomstandigheden, van het geestelijke klimaat waarin hij leeft en werkt, hoewel bepaalde kunstenaars vaak hun betekenis te danken hebben aan het (bewust of onbewust) verwerpen van de traditie. In werkelijkheid is er meestal een wederzijdse beïnvloeding, een wisselwerking tussen de gangbare stijl en de individuele kunstenaar.

De historische stijl omvat het geheel van de formele en expressieve eigenschappen, die vaak in verschillende kunsttakken, architectuur, plastische kunsten en kunstnijverheid, soms ook in muziek, litteratuur en dans, gedurende een kortere of langere periode overheersen (Griekse kunst in de 5e eeuw v.C.; 17e-eeuws classicisme in Frankrijk). Een dergelijke homogeniteit kan echter niet altijd worden vastgesteld. Soms bloeit een aantal stijlen naast elkaar in dezelfde streek (b.v. laatgotiek en renaissance in de Nederlanden in de eerste helft 16e eeuw, classicisme en barok in de 17e-eeuwse bouwkunst in Holland), soms ook kan men in dezelfde stijl verschillende strekkingen waarnemen volgens de landen waar hij zich ontwikkelt (b.v. de barok in Noorden Zuid-Nederland, in Frankrijk en Duitsland).

Gewoonlijk onderscheidt men in de evolutie van een stijl verschillende fasen, die enigszins te vergelijken zijn met een organisch groeiproces van ontluiking, bloei en verval: een vroege of archaïsche periode, waarin de samenstelling van de kenmerken geleidelijk tot stand komt; een middenof klassieke periode, gekenmerkt door evenwicht en harmonie met nog een zekere strengheid en gebondenheid en een derde of late fase, waarin meer vrijheid en beweging voorkomen en waarin de invloed van de schilderkunst meestal overwegend is. Deze biologische opvatting, die in de grond teruggaat tot ➝Vasari, is vooral gebaseerd op de studie van de grote Westeuropese stijlen. Zij is echter niet toepasselijk op alle stijlen. Sinds eind 19e eeuw hebben enkele bekende kunstenaars deze zienswijze verworpen (o.a. A. Riegl, H.

Wölfflin). In recente tijd heeft men gepoogd een nieuwe stijltheorie te ontwerpen, die alle stijlen omvat en die elk determinisme en iedere waardenhiërarchie tracht te vermijden. Deze legt vooral de nadruk op de studie van het kunstwerk zelf in zijn eigen context.

LITT. M. Schapiro, Style (1953); A.L. Kroeber, Style and civilizations (1957); W. Weisbach, Stil-Begriffe und Stil-Phenomene (1957); J.S. Ackerman, Style (1963); J.

Jahn, Die Problematik der Kunstgeschichtlichen Stil-Begriffe (1966); L. Dittman, Stil, Symbol, Struktur (1967).