Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 16-06-2020

springen

betekenis & definitie

(sprong, heeft en is gesprongen),

1. zich door een afzet van de voeten met kracht in de hoogte verheffen: op een rijdende trein —; ook met betrekking tot een neerwaartse beweging: uit een raam —;(zegsw.) of hij hoog springt of laag (het moet toch gebeuren), hoe hij ook tegenstribbellt, er is niets aan te doen; een gat in de lucht —, zeer verheugd zijn; voor iemand in de bres —, zijn zaak helpen verdedigen; men moet niet verder — dan zijn stok lang is, men moet niet meer ondernemen dan men uitvoeren kan; van de hak op de tak —, niet bij één onderwerp blijven; in toepassing op de normale wijze waarop sommige dieren zich voortbewegen: vlooien en sprinkhanen —; als lichaamsoefening of een beweging in spel en sport: touwtje —; (in vrijer gebruik) uit het bed —; hij zat te — op zijn stoel, van ongeduld kon hij niet stil blijven zitten; wij zitten erom te —, wij hebben het zeer dringend nodig;
2. (van hengst en stier bij de paring) bespringen, dekken, bevruchten;
3. (van zaken) zich met een ruk verplaatsen, m.n. in opwaartse richting: veel zaden
— uit hun huisje; het (verkeers)licht sprong op groen; (fig.) dat springt in het oog, wordt dadelijk gezien, gemerkt;
4. plotseling opwellen: tranen sprongen hem in de ogen; (van een bron of fontein) een straal opof uitwerpen: de fontein laten —;
5. door spanning met een ruk uiteengedreven worden of barsten: een snaar is gesprongen; door explosieve stoffen vernietigen: een schip in de lucht laten —; het is om uit je vel te —, buiten zichzelf raken (van woede, ergernis enz.);
6. scheuren of barsten krijgen: zijn lippen zijn gesprongen;
7. bankroet gaan: de zaak staat op —; de bank laten —, zoveel winnen, dat de bankhouder niet meer betalen kan;
8. voor of buiten een lijn of vlak uitsteken, m.n. met een hoek: de achterkamer springt iets naar buiten; (fig.) eruit —, opvallen door afwijkend gedrag enz.