Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 31-01-2022

Schuld

betekenis & definitie

v./m. (-en),

1. (privaatrecht) verplichting van een debiteur bij een verbintenis om iets te presteren tegenover de wederpartij, m.n. het betalen van een geldsom; aansprakelijkheid of verantwoordelijkheid voor aan een ander veroorzaakt nadeel; schulden maken; een schuld aangaan, een geldelijke verplichting op zich nemen: een schuld afdoen, betalen, kwijten, vereffenen, enz. tot over de oren in de schuld(en) zitten, zeer veel schuld hebben; uitstaande schuld, bedrag dat men van een ander te vorderen heeft: preferente schuld, die vóór andere schulden moet worden betaald; (spr.) wie zijn schuld betaalt, verarmt niet;
2. geheel der door een publiek lichaam, m.n. door de staat, aangegane leningen: door de oorlog is in alle landen de schuld enorm gestegen; vlottende schuld, die op korte termijn is aangegaan om de schatkist tijdelijk van kasgeld te voorzien; (in Nederland) werkelijke (dadelijk rentegevende) schuld, tegenover uitgestelde schuld, die eerst na delging van eerstgenoemde rente zal dragen;
3. zedelijke verplichting; (zegsw.) belofte maakt schuld, wat men beloofd heeft, moet men vervullen;
4. (strafrecht) term waarmee verschillende juridisch relevante begrippen worden aangeduid die te maken hebben met de relatie tussen het strafbare feit en de persoon die het heeft gepleegd;
5. (ethiek) enerzijds een bepaalde verplichting jegens een persoon of instantie, anderzijds juist het in gebreke blijven wat betreft de naleving van een verplichting; schuld aan iets hebben, van iets dragen; de schuld op iemand gooien; zijn schuld is bewezen; de schuld van iets op zich nemen; waar er twee kijven, hebben beiden schuld; het is jouw schuld, het is aan jou te wijten; het is mijn eigen schuld, ik heb het mijzelf aangedaan;
6. (bij uitbreiding) verhinderende oorzaak: het regenachtige weer was schuld, dat wij niet zijn gekomen.

ETHIEK

De culturele ontwikkeling, gepaard gaande met een differentiatie van levensgebieden (zoals godsdienst, recht, moraal, politiek enz.), heeft het nodig gemaakt allerlei vormen van schuld te onderscheiden. Zo spreekt K.Jaspers van schuld in strafrechtelijke, morele, politieke en metafysische zin, voortvloeiende resp. uit het schenden van juridische of ethische normen, uit medeverantwoordelijkheid met de daden van de regeerders of uit het medeschuldig zijn aan alle onrecht en kwaad, m.n. dat wat rondom gebeurt en dat men als medeweter had moeten verhinderen.

Een dergelijke onderscheiding is aan het archaïsch besef (schriftloze volken) vreemd, daar het de eraan ten grondslag liggende differentiatie van de levensgebieden niet kent. Schuld als inbreuk op de levensorde, en zich uitende in ziekte, dood, rampen enz. wordt sterk uiterlijk en collectief gedacht: veroorzaakt door iedere feitelijke afwijking van de gestelde orde, ongeacht de gezindheid, terwijl alle leden van een volk, stam, clan, familie enz. inclusief dieren en ‘dode’ bezittingen, delen in de gevolgen van een misdrijf door een willekeurig lid van die groep begaan. Aan een dergelijke opvatting beantwoordt een bepaalde praktijk van schulddelging in de vorm van rituele handelingen (b.v. wassingen) of van een herstellen van het verbroken evenwicht (bloedwraak; bij Homeros kan bloedschuld door een weergeld worden afgelost; schuldbesef is hier feitelijk onbekend).

In verscheidene ‘hogere’ culturele tradities (Israël, Babylonië, Griekenland enz.) vond een verinnerlijking en individualisering van de schuldopvatting plaats: het accent verschuift van de daad als zodanig naar de erachter liggende gezindheid, terwijl schuld een persoonlijk karakter krijgt. Hier kan ook slechts van een innerlijke reiniging, gepaard gaande met berouw, sprake zijn. In deze lijn ligt het westerse schuldbegrip, dat een morele persoon, gekenmerkt door toerekeningsvatbaarheid, d.w.z. vrijheid en inzicht, veronderstelt. In het oude Griekenland moet de dramatische spanning in de grote tragedies waarin de behandeling van het schuldthema een belangrijke rol speelt, in belangrijke mate worden toegeschreven aan de doorbraak van de verinnerlijkte en persoonlijke opvatting van misdaad en schuld in een gemeenschap van nog sterk archaïsche signatuur.

Een radicalisering van de schuld-idee is bij een grote verscheidenheid van denken in die zin te vinden, dat schuld niet gedacht wordt als gebonden aan afzonderlijke concrete daden, als overtredingen van bepaalde geboden, maar fundamenteler als het hele bestaan doortrekkende. Als dergelijke opvattingen van schuld (of in religieuze interpretatie van zonde), zoals zij in de grote godsdiensten en in stromingen als orfiek, gnosticisme en neoplatonisme te vinden zijn, kunnen genoemd worden: de afwending van God, het hechten aan het ik of aan de lichamelijkheid e.d. Deze fundamentele schuld, waaruit pas de concrete vormen van schuldig-zijn voortvloeien, kan dan slechts tenietgedaan worden door een totale heroriëntatie van het bestaan in bekering, radicale ascese enz. In het moderne filosofische denken is een analoge schuldconceptie voornamelijk te vinden in de existentiefilosofie, o.a. bij Jaspers, bij wie er een ‘grenssituatie’ mee wordt aangeduid, en bij M.Heidegger, bij wie eveneens schuld een wezenstrek van menszijn is, samenhangende met de eindigheid ervan.

In de culturele antropologie worden culturen die door concepties worden beheerst, wel als ‘guilt cultures’ onderscheiden van ‘shame cultures’, waar eer en publieke erkenning de hoogste drijfveren zijn. Op psychologisch gebied heeft zich vooral de psychoanalyse met de doorlichting van het schuldbesef beziggehouden.

LITT. K.Jaspers, Die Schuldfrage (1946); G.Mensching, Gut und Böse im Glauben der Völker (1950); M.Buber, Schuld und Schuldgefühle (in: Werke I, p.475—502, 1957); E.Frey (red.), Schuld-Verantwortung-Strafe im Lichte der Theologie, Jurisprudenz, Soziologie, Medizin und Philosophie (1964); H.Morris (red.), Guilt and shame (1969); C. E.Benda, Gewissen und Schuld. Die psychiatrische, religiöse und politische Interpretation des Schuldigseins (1970); B.Lauret, Schulderfahrung und Gottesfrage bei Nietzsche und Freud (1977).

PRIVAATRECHT

In Nederland onderscheidt men aansprakelijkheid voor opzettelijk aan een ander veroorzaakte schade en voor die, voortvloeiende uit toerekenbare nalatigheid of zorgeloosheid in verband met de omstandigheden van schuldenaar en benadeelde. Aangenomen moet worden dat er in deze zin schuld is, wanneer men de zorgvuldigheid ‘die een goed huisvader in acht neemt’ of die in het maatschappelijk verkeer ten aanzien van een ander of diens goed betaamt, niet heeft in acht genomen. Echter staat men alleen in voor schuld die een onmiddellijk en dadelijk gevolg is van zijn gedrag en moet de mogelijkheid van het gebeurde te voorzien zijn geweest. Opzet wordt niet slechts aan oogmerk gemeten, maar ook aan het redelijkerwijs zich-kunnen-voorstellen wat het gevolg van een handeling zou zijn (voorwaardelijk opzet).

Schuld wordt geëist voor de verplichting tot vergoeding van schade uit onrechtmatige daad of uit niet of niet behoorlijke vervulling van verbintenissen. Niet steeds gebruikt de wet echter juist het woord schuld om een schadevergoedingsplicht te vestigen. Soms spreekt zij van nalatigheid, soms van onvoorzichtigheid, dan weer van toedoen, ook van onachtzaamheid, achteloosheid en verzuim. Verder vindt men opzet, moedwil en arglist. Met al deze woorden worden echter vormen of maten van schuld aangeduid. Wanneer voor ieder geval afzonderlijk schuld moet worden aangenomen, hangt geheel van de omstandigheden af.

In het Belg. privaatrecht verstaat men onder schuld prestatie van iets te geven, te doen, of te laten die de schuldenaar moet leveren en waar de schuldeiser op rekent. In de zin van fout is schuld een gedraging die strijdig is met die van de gewone, normale mens. Dit begrip geldt zowel voor de contractuele als voor de buiten-contractuele aansprakelijkheid; het verschil ligt enkel in de toepassing. Wat de contracten betreft, neemt de wet tot criterium van de schuld de gewone gedraging van de goede huisvader bij de uitvoering van de overeenkomst en naar gelang hetgeen de uitvoering vergde, wat natuurlijk verschilt van het ene contract tot het andere. Buiten contracten daarentegen is de beoordelingsvrijheid van de rechter heel wat ruimer, omdat enkel de vraag rijst wat de toestand vereiste. De contractuele aansprakelijkheid is derhalve scherper afgebakend dan de buiten-contractuele.

Ofschoon wat contractuele aansprakelijkheid betreft de schuld onafhankelijk staat van de goede of kwade trouw van de schuldenaar, is er niettemin een verschil in verband met de omvang van de schadeloosstelling: is de schuldenaar te goeder trouw, dan moet hij slechts de schade vergoeden die bij het sluiten van de overeenkomst kon worden voorzien. Is de schuldenaar te kwader trouw, dan moet hij ook de schade vergoeden die men niet kon voorzien. Met kwade trouw wordt gelijkgesteld de grove schuld, d.i. een onvergeeflijke tekortkoming waaraan om het even wie zich niet zou schuldig hebben gemaakt. Principieel ontkomt de schuldenaar van een contractuele verbintenis enkel aan zijn aansprakelijkheid, indien hij bewijst dat het gebrek aan uitvoering het gevolg is van een vreemde oorzaak die hem niet kan worden toegerekend. Los van overeenkomst verplicht elke daad waardoor aan een ander schade wordt veroorzaakt degene door wiens schuld de schade ontstaan is deze te vergoeden (artt. 1382—1383 BW). Naar de geldende rechtspraak is de schuld de stoffelijke uiting, hetzij als positieve handeling, hetzij als loutere onthouding, van zodanige vergissing of dwaling in de gedragslijn, dat een mens met gewoon onderscheidingsvermogen, en bezield met gewone wilskracht en normaal plichtsbesef, dergelijke vergissing of dwaling onder dezelfde omstandigheden niet zou hebben gepleegd.

Bij aansprakelijkheid buiten overeenkomst is de graad van de fout zonder belang: de lichtste schuld volstaat.

STRAFRECHT

In Nederland heeft schuld verscheidene betekenissen in het strafrecht. Men onderscheidt:

1) schuld in de zin van ‘het begaan hebben’ (daderschap);
2) schuld in ruime zin;
3) schuld in enge zin;
4) schuld in de zin van ‘verwijtbaarheid’.

Schuld in ruime zin slaat op de psychische gesteldheid waarmee de dader strafbaar handelt. Deze omvat zowel de opzet, het willens en wetens handelen, als de schuld in enge zin, het onachtzaam handelen. Deze laatste kan bewust zijn (grove schuld), of niet bewust (lichte schuld). Schuld in ruime zin vormt een bestanddeel van bepaalde wettelijke delictsomschrijvingen, d.w.z. de wet eist voor strafbaarheid soms de aanwezigheid van opzet of schuld. Bij misdrijven is het bewijs van opzet of schuld meestal vereist, bij overtredingen niet. Eist de wet het bewijs van schuld in de zin van onachtzaamheid, dan spreekt men van schulddelict. De vierde betekenis van schuld betreft de ‘verwijtbaarheid.’ In 1916 heeft de Hoge Raad voor het eerst uitdrukkelijk gesteld, dat het Ned. strafrecht een ‘schuldstrafrecht’ is, d.w.z. dat er niet gestraft kan worden zonder dat er schuld in de zin van verwijtbaarheid is vastgesteld (schuldbeginsel).

Zelfs al eist de wet niet uitdrukkelijk de aanwezigheid van opzet of schuld, dan toch kan iemand niet veroordeeld worden indien hem niets te verwijten valt.

In België is het strafrecht eveneens een schuldstrafrecht in bovengenoemde zin. De schuld in enge zin kent men als bestanddeel van opzettelijke, of onachtzaamheidsdelicten (schulddelicten). Men spreekt van een onopzettelijk delict wanneer een te weinig aan normaal in acht te nemen voorzichtigheid of voorzorg tot schadelijke gevolgen heeft geleid. Bij misdaden wordt altijd het bewijs van opzet geëist. Tevens kent men enkele misdrijven met een gemengde schuldvorm. Wat betreft de daad is dan opzet vereist, terwijl men met het bewijs van schuld in de zin van onachtzaamheid kan volstaan voor de bijkomende voorwaarden voor strafbaarheid.

B.v. bij aanranding op de eerbaarheid bij een persoon van jonger dan 16 jaar is het bewijs van opzet nodig ten aanzien van de aanranding, terwijl ten aanzien van de leeftijd van het slachtoffer dat van onachtzaamheid volstaat.

LITT. A.A.G.Peters, Opzet en schuld in het strafrecht (1966); N.D.Jörg en C.Kelk, Strafrecht met mate (1977).