[→Gr. theos, god], o., veelgodendom, het geloven aan en vereren van meer dan één god (staat tegenover monotheïsme).
(e) Polytheïsme staat niet aan het begin van een godsdienst, het treedt pas op in een zeker stadium van de ontwikkeling en kan op diverse wijzen ontstaan.
1. Van de talrijke, vaak naamloze machten die de mens rondom zich waarneemt, kunnen er op den duur enkele naar voren treden, die een naam krijgen en daarmee een sterkere mate van individualiteit, en dan als werkelijke ‘goden’ worden vereerd. Meestal zijn het dan priester-theologen die orde in de aldus ontstane godenreeks aanbrengen.
2. Wanneer (vaak mede ten gevolge van politieke gebeurtenissen) er een religieus →syncretisme plaatsvindt tussen de culten van twee of meer steden of gebieden die in eikaars nabijheid liggen. Polytheïsme betekent nl. nooit de verering van een willekeurige groep van hogere wezens; het sluit altijd een systematisering in. De góden krijgen een onderlinge verwantschapsverhouding, een gestalte en een terrein van werkzaamheid, kortom: er ontstaat een pantheon, een godenfamilie of een godenstaat, waarvan de Griekse Olympiërs wel het bekendste voorbeeld zijn. Dit pantheon bevat dan de goden die van staatswege worden vereerd; het sluit niet uit dat de priesters daarnaast nog allerlei andere goddelijke krachten (niet zelden abstracties) noemen, en dat de volksvroomheid in allerlei lokale culten bovendien nog haar eigen goden heeft.