Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 27-06-2020

geloven

betekenis & definitie

(geloofde, heeft geloofd),

I. onoverg.,
1. vertrouwen stellen in iemand ten opzichte van zijn beweringen, verzekeringen of beloften: iemand —; ik geloof hem op zijn woord,zijn blote verzekering is mij reeds genoeg; wat geeft het of ik het al zeg, ik word toch niet geloofd; zijn ogen (of oren) niet durven (of kunnen) —, de juistheid van een waarneming niet vertrouwen, niet durven aannemen wat men ziet of hoort;
2. in godsdienstige zin: vast vertrouwerf op God en Gods woord; abs. of met een bep.: zij —

in God, in de naam van Jezus;

3. vast overtuigd zijn dat iemand of iets niet alleen in de verbeelding, maar in werkelijkheid bestaat: hij gelooft niet aan een persoonlijke God; aan spiritisme, aan spoken; 4. (overdr.) eraan moeten -, tot erkenning moeten komen dat iets onvermijdelijk is; je zult eraan moeten —, je zult je moeten onderwerpen aan het onvermijdelijke, je moet het doen, hoe onaangenaam het ook is; (ook) je laatste uur is geslagen; zijn laatste gulden heeft eraan moeten —, heeft hij moeten uitgeven;

II.

overg.,

1. (iets) voor waar houden; op getuigenis van anderen of volgens eigen mening als waar of juist beschouwen: geloof die praatjes niet; ik geloof er geen woord van; ik geloof het graag; ik kan het niet -; het is niet te ik geloof dat hij een eerlijk man is, ik houd hem voor eerlijk; op gezag, iets voor waar houden op gezag van anderen, zonder eigen onderzoek;
2. (in verzwakte opvatting) menen, aannemen, denken: Het is, geloof ik, twee uur; hij geloofde dat hij voor grote dingen bestemd was; ik durfde het niet te —; dat geloof ik!, dat zou ik denken, ja zeker (ook ironisch); ik wil het wel -, ik wil graag dat ..., maar ..., zegsw. ter aanduiding dat men het gezegde niet veel waarde toekent; (iron.) (dat) moet (kun) je —!, dat zal wel!, daar is niets van aan.