(plukte, heeft geplukt),
I. (overg.)
1. (vruchten, bloemen enz.) afbreken of -trekken, oogsten: bessen, peren —; blaadjes, bloempjes, (fig.) de vruchten van iets —; de voordelen daarvan verwerven;
2. de veren uittrekken: een kip —;
3. (fig.) beroven, bestelen, geld afzetten: ze hebben hem lelijk geplukt;
4. uit elkaar halen, pluizen: allen waren ijverig aan het —; II. (onoverg.) trekken, peuteren: aan iemands haar —; de zieke lag aan zijn deken te —.