Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 13-12-2021

ophouden

betekenis & definitie

(hield op, heeft en is opgehouden),

I. (overg.)
1. rechtop, in de hoogte omhooghouden: een knot wol ophouden; op de armen omhoog-en uiteenhouden, zodat een ander de wol kan opwinden; (fig.) op een bepaald peil houden: zijn eer, stand ophouden, die hoog houden, verdedigen;
2. iets omhooghouden met de bedoeling dat er wat ingedaan wordt: zijn hand ophouden (ook fig.) bedelen, aalmoezen vragen of in ontvangst nemen;
3. beletten voort te gaan, tegenhouden: het water in de stadsgrachten zijn water niet laten lopen;
4. (personen) in hun loop, reis enz. stuiten, beletten verder te gaan: ik ben opgehouden, vandaar dat ik te laat kom; (oneig.) ik zal u niet langer ophouden, niet meer beslag op uw tijd leggen; het houdt lang op, het kost veel tijd;
5. op iets houden, doen blijven; m.n. van een hoofddeksel: het woei zo hard dat ik mijn hoed haast niet kon ophouden;

II. (onoverg.)

1
. niet voortgaan, uitscheiden, eindigen: hou nu op met plagen; hij weet nooit van hij gaat maar door: hier houdt het bos op, is de grens ervan; het zal zo ophouden met regenen, het zal zo droog zijn; hij is met zijn winkel opgehouden, heeft die gesloten; dan houdt alles op, dan komt er een einde aan; (ook) dan is niet meer geldig; m.n. in de zin van daartegen is niet te strijden of te redeneren; zonder ophouden, gedurig, aanhoudend;
2. (pregn.) uitscheiden met gaan, stilhouden: wij zullen bij de brug ophouden;

III. wederk.,

1. ergens vertoeven, verblijven: hij houdt zich veelal in het buitenland op;
2. zich met iets, zijn tijd eraan geven, zich bezighouden met: ik kan mij niet langer met u ophouden; (van personen) omgaan, verkeren met: met hem houd ik mij niet op.