Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 24-06-2020

ladder

betekenis & definitie

v./m. (-s),

1. (ook: leer), hulpmiddel om ergens op te klimmen, resp. van boven af te dalen, dat bestaat uit twee evenwijdige of naar elkaar toelopende balken of touwen, op regelmatige afstanden verbonden door dwarsstukken (sporten)

(e): je zult wel een — nodig hebben om daar bij te komen; een dubbele —, stel van twee, van boven beweeglijk aan elkaar verbonden ladders; (gymnastiek) de liggende, schuine, loodrechte —, toestel in die stand geplaatst om daaraan gymnastische oefeningen te doen;

2. (fig.) middel om tot iets hogers te komen, kruiwagen;
3. zaak die graden of trappen heeft; opklimmende, afdalende reeks: de maat-

schappelijke —, de opvolgende reeks van standen enz. in de maatschappij;

4. zijstuk van een boerenwagen, dat tegen de rongen leunt;
5. laddervormig deel van het weefgetouw;
6. (muziek) toonschaal, gamma;
7. (in een dameskous) gevallen of gesprongen steek.

(e) Om gevaar voor vallen tegen te gaan, dienen ladders goed te worden onderhouden; zij mogen niet te sterk doorbuigen en moeten ten minste 1 m uitsteken boven de plaats waartoe zij toegang geven. Houten ladders mogen alleen geolied of gevernist worden, omdat door schilderen scheuren e.d. bedekt zouden worden. Sporten moeten in het hout van de bomen rusten en mogen niet uitsluitend door opspijkeren of aanschroeven zijn bevestigd. Voor elektriciens zijn houten ladders verkieslijker dan stalen in verband met de betere stroomgeleiding van de laatste.

< >