o. (-en),
1. (plantkunde) een gewas met een sappige, niet-houtachtige stengel (e);
2. (als coll.) al wat er aan planten (ergens) groeit;
3. m.n. plant met de een of andere bijzondere kracht, m.n. geneeskrachtige plant: kruiden verzamelen, drogen, koken, laten trekken; (zegsw.) tegen de dood is geen — gewassen, daar is niets aan te doen; voor hem zijn geen kruiden gewassen, hij lijdt aan een ongeneeslijke kwaal; ook het aftreksel van geneeskrachtige kruiden: kruiden drinken, kruidenthee;
4. (mv.) planten (of delen daarvan) met aromatische eigenschappen, specerij: er zijn wat veel kruiden in die hoofdkaas;
5. (gew.) loof, kwaad, vuil —, onkruid.
(e) In vele gevallen sterft de kruidachtige plant aan het eind van het groeiseizoen en overleeft als zaad het droge of koude seizoen. In andere gevallen zal een kruid in het seizoen waarin het zaad kiemt een plant (bladrozet) vormen, die overwintert en in het volgende seizoen bloeit, waarna de plant sterft. Gemakshalve noemt men zulke kruiden ‘tweejarig’. Weer andere kruiden sterven bovengronds jaarlijks af en overwinteren als knollen, bollen of wortelstokken (‘vaste planten’). Vele cactussen (→Cactaceae) zijn voorbeelden van permanent bovengronds voortbestaande kruidachtige planten.