o. (-sen),
1. (van mensen, dieren en planten) wasdom, groei, gestalte: de aardappelen bleven klein van —; 2. al wat er groeit aan planten: jong —; er waren geen bomen, alleen wat bremstruiken en ander laag
3. plant als behorende tot een bep. soort: uitheemse gewassen; wat een vreemd heb je daar in dat potje; ook fig. voor maatschappelijke verschijnselen: men ziet thans op Hollands bodem allerlei wanstaltige gewassen tieren;
4. planten en vruchten die (met een economisch doel) gekweekt zijn, te velde staan of geoogst worden (e): het — staat goed; de boeren hebben dit jaar een slecht -; vruchten van eigen —, die in eigen tuin zijn gekweekt; (zegsw.) vroeg zomer, kwaad —; m.n. van de wijnstok en de oogst daarvan in opeenvolgende jaren: wijn van het voorlaatste —.