Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 27-06-2020

kies (gebit)

betekenis & definitie

v./m. (kiezen),

1. gebitselement dat achter de hoektand is gelegen, dienend voor het fijnmalen van voedsel (e); de mens heeft in elke kaakhelft drie ware en twee valse kiezen; een aangestoken, een slechte, een rotte –, waarin het tandbederf (cariës) gekomen is; een holle –, die door bederf uitgehold is; (zegsw.) dat kan ik wel in mijn holle – stoppen, dat is zeer weinig; ik heb een – laten trekken; iemand een – trekken, (fig.) hem veel geld afnemen; iets achter de kiezen steken, het verorberen; zijn kiezen op elkaar houden, niets loslaten, niets zeggen;
2. de klamp van een spil; ingelast hoekstuk.

(e) In het blijvende gebit onderscheidt men ‘valse’ kiezen (premolaren) en ‘ware’ kiezen (molaren). De eerste zijn de opvolgers van de melkkiezen; de daarachter doorbrekende molaren hebben geen voorgangers in het melkgebit. Het blijvende gebit van de mens telt twee premolaren en drie molaren in iedere kaakhelft, het melkgebit dus twee kiezen, zgn. melkmolaren. De termen valse kiezen en ware kiezen zijn onjuist.

Het is van het grootste belang de melkmolaren te behouden tot het tijdstip waarop zij normaliter door de premolaren worden vervangen. Door een voortijdig verlies van de melkmolaren schuiven de eerste blijvende molaren voorwaarts, waardoor voor de premolaren en (of) de hoektand, als die op 10–12-jarige leeftijd doorbreken, geen ruimte genoeg aanwezig is, en een onregelmatige tandstand ontstaat. Ook het melkgebit behoort dus regelmatig te worden gecontroleerd, en de melkmolaren bij beginnend tandbederf (→cariës) van vullingen te worden voorzien.

< >