Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 27-06-2020

Kierkegaard, Søren Aabye

betekenis & definitie

Deens filosoof en theoloog, *5.5.1813 Kopenhagen, †11.11.1855 Kopenhagen; uit een vermogend koopmansgezin. Kierkegaard groeide op in een streng-piëtistisch milieu, in een sterke gebondenheid aan zijn zwaarmoedige, onder schuldgevoelens gebukt gaande vader.

In 1841 verbrak hij zijn verloving met Regine Olsen en leefde tot zijn dood ongehuwd, zonder beroep te Kopenhagen.Kierkegaards gedachten waren steeds gericht op de begrippen schuld en lijden. In zijn theologische werken spreekt een volstrekt zondebewustzijn tegenover God, tot wie de mens een zuiver persoonlijke relatie dient te hebben. Hij verwierp het officiële christendom. In zijn esthetisch-filosofische werken vormt de analyse van de existentie van de mens het grondprobleem. Na aanvankelijke invloed van Hegel poneerde hij een eigen filosofie, waarvan de existentie de grondslag vormt. Men kan Kierkegaards leer naar aspecten onderscheiden: de menselijke existentie, de ‘absolute paradox’, de relatie tussen die twee.

De menselijke existentie. Kierkegaard dacht historisch: existeren is niet een zijn, maar een worden; het is een verwerkelijken van een nieuwe mogelijkheid vanuit een vroegere, en wel door een vrije beslissing (word wat ge wordt!). Daarbij gaat het om het innerlijke (het subject); het uiterlijke (het lichamelijke) is object. Zo belandt Kierkegaard, via diskwalificatie van de intermenselijke verbanden, bij het ideaal van de eenzaamheid. Het worden geschiedt in ogenblikken, nulpunten op de grens van worden en zijn: historisch bestaat slechts het momentaan gebeuren van de keuzebeslissing. Door deze beslissingen doorschrijdt de mens drie stadia: Het esthetisch stadium, waarin de mens zichzelf laat gaan, maar in feite buiten de werkelijkheid leeft, mede door het speculatieve denken dat in deze levensperiode een rol speelt; de persoonlijkheid gaat schuil in het algemene.

In de ethische periode staan taak, plicht, daad, keuze en beslissing centraal; de persoonlijkheid blijft nog steeds binnen het algemene; het ‘worden’ komt niet verder dan de herhaling van het vroegere. In de religieuze periode is de religieusiteit nog algemeen, blijft immanent, is niet specifiek christelijk (‘Religiosität A’).

In de ‘absolute paradox’, d.w.z.: God in de tijd, God die geest is, geopenbaard in een vlees dat hem verbergt, ligt niet alleen vleeswording als een zich herhalend gebeuren, maar ook het gevolg ervan: het feit van in een objectief lichaam geïncarneerd, en dus incognito zijn. Op deze wijze neemt God een houding van genade aan, ten opzichte van de mens. De relatie tussen de menselijke existentie en de absolute paradox. Het christelijk geloven kan pas ontstaan, wanneer de mens tijdens zijn immanente ‘Religiosität A’ door Christus wordt geconfronteerd met de ‘absolute paradox’. Daardoor komt de mens in een hem totaal vreemde situatie, die hem dwingt een beslissing te nemen, niet-immanent, maar voor het aangezicht Gods, ten overstaan van Jezus, als tijdgenoot in de wereld van het onveranderlijke. En wel deze beslissing, dat hij met betrekking tot deze God van genade ook in zijn immanent-religieuze attitude zondaar is.

Een beslissing die uiteraard door de tegenstander-tijdgenoot op zelfhandhaving van eigen immanente vroomheid zal worden gezien, maar voor de discipel-tijdgenoot een capitulatie zal zijn, een sprong naar het waagstuk van het geloof. Dit is het, begin van ‘Religiosität B’, waarbij de imitatio Christi de ergernis van de verbondenheid met het objectieve lichaam en met de lagere existentiestadia tot zaligheid maakt.

Kierkegaards betekenis is pas in de 20e eeuw duidelijk geworden. Hij heeft grote invloed op het moderne geestelijke leven uitgeoefend, m.n. op de →existentiefilosofie en de →dialectische theologie. Door zijn zeer persoonlijke stijl was hij ook een groot letterkundige.

Werken: Enten-eller (2 dln. 1843; Of-of), Frygt og baeven (1844; Ned. vert. Vrees en beven, 1932), Philosophiske smuler (1844; Wijsgerige kruimels), Begrebet angst (1844; Ned. vert. Angst, 1931), Stadier på livets vej (1845; Stadia op de weg des levens), Kjaerlighedens gjerninger (1847; Ned. vert. Liefdedaden, 1919).

Uitgaven: Papirer (20 dln. 1909–48); Samlede værker (2e dr. 15 dln. 1920–36; 3e dr. 20 dln. 1962–6A); Breve og akstykker verdrørende S.Kierkegaard (2 dln. 1953–54); Philosophiske smuler, door N.Thulstrup (1955).

LITT: H.Diem, Die Existenzdialektik von S.Kierkegaard (1950); J.Collins, The mind of Kierkegaard (1954); L.Dupré, Kierkegaards theologie (1958); J.C.A.Fetter, Inl. tot het denken van Kierkegaard (3e dr. 1960); J.Himmelstrup, S.Kierkegaard. Intern. Bibliogr. (1962); H.van Munster, Kierkegaard (1963); W.Scholtens, De onbekende Kierkegaard (1973); V.Guarda, Kierkegaardstudien (1975); E. Klemke, Studies in the philos. of Kierkegaard (1976); R.Heiss, Hegel, Kierkegaard, Marx (4e dr. 1976).

< >