Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 27-06-2020

kerkgenootschap

betekenis & definitie

o. (-pen), vereniging van al diegenen die tot een zelfde godsdienstige gemeenschap behoren, kerkelijke gezindte (als organisatie).

(e) Kerkgenootschap is een juridisch begrip in de Ned. GW (sinds 1848) ter regeling van de rechtspositie van de kerken. Een kerk kan zich door aanmelding bij het ministerie van Justitie op een lijst laten plaatsen, die is ingevoerd bij de Wet op de Kerkgenootschappen (10.9.1853, Stb. 102, enkele malen gewijzigd). De betekenis van deze wet is niet groot. LITT: I.A.Diepenhorst, De verhouding tussen kerk en staat in Nederland (1946).

In België zijn in principe kerk en staat gescheiden, wat duidelijk is uit het recht van de kerk om de godsdienstige gemeenschap vrij in te richten. Krachtens art. 117 GW is de overheid echter verplicht erkende erediensten daadwerkelijk steun te verlenen, hetgeen gerealiseerd wordt in de uitbetaling van alle wedden en pensioenen van de bedienaren van deze erediensten. Prov. en gemeenten hebben eveneens bepaalde geldelijke verplichtingen. Verder wordt vrijstelling van voorheffing verleend op onroerende goederen die de eigenaar tot de openbare eredienst bestemt.

kerkgeschiedenis, v., 1. geschiedenis van de (christelijke) kerk(en); 2. (-sen), boek dat hierover handelt; 3. wetenschap die deze geschiedenis bestudeert (e).

(e) Kerkgeschiedenis is in de ruimste zin het wetenschappelijk onderzoek naar en de uiteenzetting van de ontwikkelingsgang van de christelijke religie, zowel uitwendig: de uitbreiding van de Kerk en haar verhouding tot de wereldlijke machten, als inwendig: de ontwikkeling van haar leerstellingen, haar organisatie, haar eredienst en haar invloed op de samenleving. Bepaalde takken van de kerkgeschiedenis zijn zelfstandige vakken geworden, b.v. de patristiek, de geschiedenis van het dogma, van het canoniek recht en van de zending. De oudste schrijver op het gebied van de kerkgeschiedenis is Eusebios van Caesarea (ca.325), wiens werk vooral belangrijk is om de vele citaten uit verloren geschriften. De Latijnse Kerk leverde door Rufinus en Hiëronymus vertalingen en vervolgen van Eusebios, door Sulpicius Severus het eerste zelfstandige werk op dit gebied en door Cassiodorus (6e eeuw) in diens Historia ecclesiastica tripartita het handboek dat tot aan de Reformatie werd gebruikt. De middeleeuwen brachten, behalve een groot aantal schrijvers van heiligenlevens en legenden, vooral tal van annalisten en kroniekschrijvers voort. De Frankische kerkgeschiedenis (tot 591) werd beschreven door Gregorius van Tours, de Engelse (tot 731) door Beda, de Noordeuropese (tot 1076) door Adam van Bremen.

De kerkelijke geschiedschrijving na de Reformatie blijft vooreerst zuiver confessioneel: o.a. Flacius (→Maagdenburger Centuriën) van protestantse en →Baronius (Annales) van rooms-katholieke zijde. Vanaf de 18e eeuw ontwikkelde zich een kritisch-wetenschappelijke behandeling van de kerkgeschiedenis. In de 19e en 20e eeuw waren m.n. van belang A.von Harnack, E. Troeltsch, K.S.Latourette en H.Jedin. Men is meer nadruk gaan leggen op de sociaal-culturele context waarin het kerkelijk leven van een bepaalde periode zich ontwikkeld heeft, terwijl de aandacht voor de zendingsen missiegeschiedenis en de ‘oecumenische’ kerkgeschiedenis sterk is toegenomen.

LITT: A.Fliche e.a., Histoire de l’Église (19 dln. 1935—60); K.S.Latourette, A history of the expansion of christianity (7 dln. 1937-45); H.Jedin (red.), Handbuch der Kirchengeschichte (1962 vlg.); J.de Jong, Handboek der kerkgeschiedenis (5e dr. 5 dln. 1962 vlg.); L.Rogier, R.Aubert en D.M.Knowles, Geschiedenis van de kerk (10 dln. 1963 vlg.); J.Bakhuizen van den Brink en J.Lindeboom, Handboek der kerkgeschiedenis (3e dr. 4 dln. 1967 vlg.); P. Meinhold, Geschichte der kirchl. Historiographie (2 dln. 1967); R.Kottje en B.Moeller, Oekumenische Kirchengeschichte (3 dln. 1970—74); H. Frohner e.a., Kirchengeschichte als Missionsgeschichte I (1974).