Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 27-06-2020

kader

betekenis & definitie

o. (-s),

1. lijst, omlijsting, omlijning; (van een fiets) frame; stel van dunne krijtlijnen evenwijdig aan de zijden van het biljart op bepaalde afstanden getrokken, waardoor het speelvlak in vakken verdeeld wordt (→biljarten); naargelang van die afstanden onderscheidt men kader 35 cm, 38 cm, 45 cm enz.; verder meestal in fig. uitdr.: wat iets als en tot een geheel omsluit, raam: dat past niet in het (van het systeem); dat valt buiten het — van normale ondeugendheid; in het — van ..., (krantetaal) als behorend tot het genoemde geheel: de beurzen worden verleend in het — van het Ned.-Belg. cultureel akkoord;
2. zij die een rang bij de strijdkrachten bekleden (e); leidinggevende functionarissen in het algemeen; (vroeger) dat deel van het leger, dat steeds onder de wapenen blijft;
3. (sportvisserij) plankje met gladde kanten waarop een nylon lijn kan worden gewikkeld.

(e) Tot het beroepskader behoren de officieren, onderofficieren en korporaals die de militaire loopbaan hebben gekozen. Men spreekt van officiersen onderofficierskader, ook van beroepskader, dienstplichtig kader en reservekader (dit is het mobilisabele kader). Een kaderleger houdt het midden tussen een staand leger en een militie-leger. Het kader ervan is in vredestijd eveneens geheel in dienst. De grootverlofgangers worden bij mobilisatie in de bestaande kern opgenomen.