[Hebr.jisjsjakar, loonarbeider], zoon van Jakob en Lea (Gen.30,14—18). Hij geldt als stamvader van de stam Issaschar, die voornamelijk het gebied van de vlakte van Jizreël bewoonde.
De karavaanweg van Babylonië naar Egypte liep door Issaschar-gebied. In Jakobs zegen (Gen.49,14) wordt Issaschar een bonkige ezel genoemd, die tussen de pakzadels ligt: aanduiding voor de herediensten die de noordelijke stammen voor de Kanaänieten moesten verrichten.