[→Fr.] (isoleerde, heeft geïsoleerd),
1. rondom afzonderen zodat er geen contact of verkeer met de omgeving mogelijk is, zowel van stoff. zaken en personen als van onstoff. lichamen; (oneig.) hij isoleert zich te veel, onttrekt zich te veel aan de samenleving;
2. op zichzelf plaatsen (om het te beschouwen); afzonderen uit een geheel;
3. (natuurkunde) een lichaam in zo’n toestand brengen, dat het de daaraan meegedeelde elektriciteit of warmte niet door geleiding kan verliezen: geïsoleerd koperdraad; geleiding verhinderen: een isolerende glazen plaat;
4. (scheikunde) het zuiver verkrijgen van een stof uit een mengsel (e).
(e) Isoleren geschiedt meestal met het doel de aanwezigheid van een stof aan te tonen of haar structuur vast te stellen. De middelen zijn o.a. extractie, destillatie, chromatografie en elektrolyse. Met behulp van extractie en chromatografie slaagde men er b.v. in om in het kader van het kankeronderzoek meer dan vierhonderd stoffen uit tabaksrook te isoleren en hun structuur vast te stellen.