(kortte in, heeft en is ingekort),
I. (overg.) 1. korter maken door er iets af te nemen: takken van onstoff. zaken: u moet uw verhaal wat-, bekorten; 2. door intrekken korter maken; de teugels —; (overdr.) hij moet ingekort worden, hij moet korter gehouden worden; 3. kleiner, geringer laten worden: iemands gezag —;
II. (onoverg.) korter worden: de dagen zijn ingekort.