v., (ook: infraroodspectrometrie), (scheikunde) analysemethode waarmee met behulp van infrarode straling fysische eigenschappen van verbindingen kunnen worden onderzocht.
(e) Infraroodspectroscopie maakt gebruik van de eigenschap van stoffen infrarode straling te kunnen absorberen op een voor iedere stof karakteristieke wijze. Door de opgenomen energie gaan de atomen met een bepaalde frequentie vibreren. Elke vibratie wordt beïnvloed door de structuur en de samenstelling van het hele molecule. Slechts straling met de passende frequentie brengt de vibratie teweeg.
Het infraroodspectrum van een molecuul is zeer karakteristiek en wordt daarom veel gebruikt om stoffen te identificeren door het spectrum te vergelijken met een spectrum van een zuiver monster. Bepaalde groepen in het molecule, b.v. de hydroxylgroep (OH), leiden tot absorpties bij vrijwel constante frequenties ook al wordt de rest van het molecule gevarieerd. Andere groepen die een karakteristieke frequentie vertonen zijn o.a. de carbonylgroep (C = O), de koolstof-koolstof dubbele binding (C = C) en de koolstof-waterstofgroep (CH).
Infraroodvibratiefrequenties kunnen worden gebruikt om krachten tussen atomen in het molecule te bepalen. Ook kunnen reacties worden gevolgd en kinetische metingen verricht. Infraroodspectrometers hebben vaak een thermische lichtbron, prismas van speciaal materiaal en spiegels om de straling te focusseren. Afhankelijk van het golflengtegebied worden tralies of prismas gebruikt, gemaakt van steenzout, kaliumbromide, kwarts of andere materialen omdat deze in tegenstelling tot glas doorlatend zijn voor infrarode straling. De monsters kunnen worden gedaan in cuvetten (glas en vloeistof), tussen plaatjes (vlies) en samen met kaliumbromide in tabletjes geperst. Detectoren zijn vaak thermokoppels.