m. (-en), periode die verloopt tussen het tijdstip van besmetting en het optreden van de eerste verschijnselen van een infectieziekte.
(e) In de incubatietijd heeft de smetstof zich vermenigvuldigd en is zij door het lichaam verspreid, of hebben de afgescheiden bacterietoxinen uit de besmettingshaard de daarvoor gevoelige organen bereikt. Van de meeste infectieziekten is de incubatietijd bekend: 1—3 dagen (bacillaire dysenterie, cholera, difterie, influenza), 3-5 dagen (gele koorts, gonorroe, pest, roodvonk, ulcus molle), 5-10 dagen (poliomyelitis, tetanus), 10—14 dagen (mazelen, pokken), 1—2 weken (kinkhoest, psittacosis, tyfus, vlektyfus), 2—3 weken (bof, syfilis, rode hond, waterpokken), 2—6 weken (hepatitis infectiosa), 2-9 weken of langer (hondsdolheid). De duur dat schepen uit besmette havens in quarantaine kunnen worden gehouden, is afgestemd op de incubatietijd van pest, cholera en gele koorts (5 dagen). →immuniteit, →infectie.