Ned. landaanwinningen, onderdeel van het Zuiderzeeproject, dat is begonnen na de aanneming van de wet van 14.6.1918 tot afsluiting en gedeeltelijke droogmaking van de Zuiderzee. De afsluiting van de Zuiderzee (naar een plan van C.Lely) werd met de bouw van de → Afsluitdijk in 1932 een feit.
De dijk verwezenlijkte twee hoofddoelstellingen van het project: vermindering van het overstromingsgevaar en vorming van een zoetwaterbekken (het IJsselmeer). Het plan van C.Lely hield voorts het droogmaken van vijf polders in met een gezamenlijke oppervlakte van ca. 2250 km2. Het hoofddoel hierbij was aanwinning van nieuwe landbouwgrond. De Dienst der Zuiderzeewerken is ingesteld (in 1919) om de aanleg van dijken, de bouw van gemalen, sluizen en het droogmalen te verzorgen. De inrichting en ontwikkeling van de polders werd toevertrouwd aan een andere dienst, later Rijksdienst voor de IJsselmeerpolders (RIJP) geheten. In 1926-27 werd bij Andijk een proefpolder van 40 ha aangelegd.
Bij de drooglegging van de →Wieringermeer (1930), is van de in de proefpolder opgedane ervaringen gebruik gemaakt. Omdat er geen nederzettingen op spontane wijze tot stand kwamen, zoals aanvankelijk gedacht was, besloot de overheid zelf de bouw van een drietal dorpen (later vier) ter hand te nemen. Bij de inrichting van de →Noordoostpolder (1942) werd een dorpenplan opgesteld. Er kwamen tien dorpen rond het regionaal, meer stedelijke centrum →Emmeloord. Door de mechanisatie van de landbouw en de steeds groter wordende mobiliteit van de mens, bleken de dorpen te groot te zijn. De inrichtingsplannen voor de volgende polders werden dan ook herzien.
Het aantal dorpen in →Oostelijk Flevoland, dat in 1957 droogviel, werd van tien teruggebracht tot twee (naast de grotere centra Dronten en Lelystad). De IJsselmeerpolders werden meer betrokken in het nationale ruimtelijke beleid als overloopgebied voor de Randstad. De randmeren van de polders, die voor de waterhuishouding noodzakelijk waren gebleken als buffer tussen het oude en het nieuwe land, werden voor de recreatie tot ontwikkeling gebracht. In het kader van het afleiden van de groei van de Randstad naar gebieden daarbuiten moet Lelystad plaats gaan bieden aan 100000 inw.In 1968 is →Zuidelijk Flevoland drooggevallen. Deze polder speelt in de opvang van de expansie van de Amsterdamse en Gooise agglomeraties een grote rol. Aan de voorbereiding van de bouw van →Almere is in 1972 begonnen. Almere krijgt een meerkernige structuur. De eerste kern is Almere-Haven, waarvan de bouw in 1975 is begonnen en waar in 1977 ca. 1000 mensen woonden. In totaal wordt voor deze kern gerekend op ca. 25000 inwoners.
De volgende kern die gebouwd zal worden is AlmereStad (maximaal 100000 inw.). De tweede nederzetting in Zuidelijk Flevoland, Zeewolde, zal een stedelijk en recreatief karakter krijgen.
Van de geplande railverbinding Weesp-Almere Lelystad komt het gedeelte Weesp—Almere in 1985 gereed; het aansluitende gedeelte vóór 1990. Over een aansluiting naar Groningen is nog geen definitieve beslissing genomen.
Het droogmalen van een ingedijkt poldergebied neemt ongeveer negen maanden in beslag. De ontginning duurt 10—15 jaar. Bij het ontginnen wordt een ontwateringssysteem aangelegd. In de Wieringermeer en de Noordoostpolder gebeurde dit grotendeels met behulp van handkracht en paarden. Na gunstige ervaringen in de Noordoostpolder zijn de daarop volgende polders met riet ingezaaid. Om de gronden te verbeteren verbouwt de RIJP gedurende vijf jaar o.a. koolzaad en granen.
Daarna worden landbouwbedrijven uitgegeven, meestal aan particulieren. De grootte van deze bedrijven is toegenomen van 12 ha (Noordoostpolder) tot 40-45 ha (Oostelijk Flevoland, waar de uitgifte in nov. 1976 is voltooid) of meer (in de toekomst). Van de uitgegeven grond gaat 75 % naar boeren, die op het oude land hun bedrijf zijn kwijtgeraakt bij stadsuitbreidingen of ruilverkavelingen. Aan de gegadigden worden eisen gesteld wat betreft leeftijd en vakbekwaamheid. Ca. 4 % van de bedrijven wordt blijvend door de staat geëxploiteerd als proefbedrijven. De IJsselmeerpolders zijn uitstekende landbouwgebieden geworden.
Daarnaast zijn er bossen en natuurterreinen (vogelgebieden) tot stand gekomen. De gemeenschappen in de polders zijn modern van karakter. In een nieuwe stad als Lelystad zijn de jongere leeftijdscategorieën sterk vertegenwoordigd. Experimenten zijn mogelijk en noodzakelijk, o.a. op stedebouwkundig gebied.
Over de aanleg van de laatste polder, de →Markerwaard, is in de jaren zeventig een discussie op gang gekomen omtrent de noodzaak van inpoldering en de bestemming. Wordt de Markerwaard ingepolderd, dan zou deze weer een rol kunnen spelen in het verminderen van de ruimtenood in Nederland (o.a. voor een mogelijke tweede nationale luchthaven). Ook een groot watergebied kan echter van grote betekenis zijn in de ruimtelijke opbouw van het land. De RIJP heeft gekozen voor een inpoldering met ruime randmeren, waarbij de Markerwaard ruim 400 km2 groot zal zijn en veelzijdige doeleinden zal kunnen dienen. De regering moet hierover een beslissing nemen. De dijk van Enkhuizen naar Lelystad, die de aanzet was voor de inpoldering van de Markerwaard, is in 1975 gereed gekomen en in 1976 voor het verkeer opengesteld.
De zuidoostelijke dijk van de Markerwaard wordt waarschijnlijk langs het Oostvaardersdiep aangelegd. Afb.p.116.
LITT. RIJP, De IJsselmeerpolders in kaart (1974); RIJP en Dienst der Zuiderzeewerken, Verkenningen Markerwaard (1975); RIJP, Almere-Haven, het begin van Almere (1975); RIJP, Ongekende ruimte (1976); A.K.Constandse, Planning en vormgeving (1976); RIJP, Concept-structuurplan Lelystad (1976); Min. van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening, Derde Nota Ruimtelijke Ordening, Verstedelijkingsnota (1977).