Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 27-06-2020

gang

betekenis & definitie

m. (-en)

I (abstract)

1. het gaan, m.n. van mensen of dieren die zich te voet voortbewegen, als een voortdurende handeling (e); m.n. met betrekking tot de wijze van gaan: zijn (of iemands

) vertragen, belemmeren, verhaasten, bespoedigen enz., langzamer of sneller gaan of doen lopen; zijn was traag, zijn stappen gemeten; de gangen van het paard; een paard met mooie (oneig.) aan de brengen of houden, in gaande beweging brengen of houden, doen voortgaan of gaande houden (in toepassing op rij-of lastdieren);

2. het gaan als een afgesloten handeling, loop, tocht die men te voet doet: het was een zware — voor hem; (zegsw.) zijn is geen dokters -, het is geen doktersvisite (het kost dus geen geld), zodat hij wel een keer vergeefs kan lopen; (landbouw) loop van de ene zijde van een akker naar de andere (bij het ploegen, zaaien enz.); (schermen) ieder van de afzonderlijke aanvallen, waarbij men op zijn vijand afgaat en waarbij men zekere handgrepen naar de regelen van de schermkunst moet verrichten: een gangetje gaan met iemand;
3. gangen, schreden, treden, loop (in eig. en fig. toepassing, m.n. in bijbeltaal): Hij (de Heer) heeft mijn voeten op een rotssteen gesteld. Hij heeft mijn gangen vastgemaakt (Ps.40:3); zo zal uw gunst misschien mijn gangen onderschragen;
4. het gaan, niet bepaald als zich te voet bewegen, maar in het algemeen als voortbeweging: het vliegtuig was zo hoog dat zijn moeilijk te volgen was; zijn gaan, zijn weg volgen, voortgaan (onverschillig hoe);
5. m.n. snel voortgaande beweging, vlugge vaart: we hadden een aardig gangetje, ook metonymisch voor het voertuig; op komen, de gewenste of vereiste snelheid bereiken; een flinke ook alleen hebben, snel gaan; er — achter zetten, sneller voortgaan, ook fig.: spoed maken met een handeling of met werkzaamheden: je zult er achter moeten zetten om met je werk vanavond klaar te zijn;
6. een bepaalde loop of tocht ergens heen: de dagelijkse — naar school of werk; iemands gangen nagaan, bespieden, beloeren, kennen enz., nagaan (weten), waarheen hij gaat, waar hij zich afwisselend bevindt;
7. (overdr.) het te-werk-gaan, gedragingen, handeling; meest in vaste verb.: zijn gaan, a. de handeling verrichten die men van plan was; b. de handeling voortzetten, waarmee men zich bezighield: we kunnen niet langer met het eten op hem wachten en zullen dus maar onze gaan; hij stoorde zich niet aan het verzoek en ging even vrolijk zijn —; in beide opvattingen vooral in: ga uw (je) -, zegsw. waarbij men iemand verlof geeft of hem opwekt om een handeling te beginnen of ermee voort te gaan; iemand zijn laten gaan, hem laten begaan, zijn opzet of voornemen laten volvoeren of vervolgen; zijn (of de) oude gaan, blijven handelen zoals men sinds lang gewoon was; zijn eigen gaan, zijn eigen zin doen, zonder zich aan anderen te storen; iemand aan de helpen, hem opwekken (of in staat stellen) om iets te doen: als het werk niet vlotten wil, zal ik u wel met een enkele aanwijzing aan de helpen; iemand aan de — maken, brengen, hem tot zekere handelwijze of zeker gedrag prikkelen, opwinden: terg hem niet, want is hij eenmaal aan de gebracht, dan is er geen houden aan; m.n. van het lachen gezegd, maar ook van driften en hartstochten; kunnen wij aan de — gaan, of moeten wij nog langer wachten'?, met het werk beginnen; goed aan de gaan, zijn werk flink aanvatten; ik zal zien, dat hij weer aan de komt, werk krijgt, (ook) zijn best doen; met iemand aan de komen, met hem slaags raken (eig. en fig.); aan de raken, ongemerkt, allengs of na vele aangewende pogingen gaande, doende raken; aan de — zijn, bezig zijn met iets; bent u al aan de

met het opmaken van de balans ?; daags daarna was Toon in -, zijn boeltje in te pakken; (in het bijzonder) bezig het genoemde of uit het verband blijkende uit te richten, vooral in afkeurende zin: houd op met dat geplaag: je bent vandaag weer echt aan de —; met iemand aan de — zijn, met hem aan het vechten zijn (eig. en fig.); (ook) met iemand een bedrijf, een handel samen doen; nu ben (kom, raak) ik goed op —, gaat het werk vlug van de hand, ben ik goed op dreef;

8. als aanduiding van een bepaalde afgesloten handeling, gedraging, meestal in het mv.: u zorgt dat ik alles van de gangen van uw huisgenoten te weten kom; uw geheime gangen zijn ontdekt; rechte gangen gaan, de rechte weg bewandelen, zich goed en eerlijk gedragen; kromme, slimme, verkeerde gangen gaan, de verkeerde weg bewandelen, zich slinks of verkeerd gedragen; iemands gangen sturen, bestieren, richten, zijn handelingen besturen, een wakend oog houden over zijn gedrag; iemands gangen nagaan, naspeuren (of nasporen), uitvorsen, bewaken, volgen, bespieden; op iemands gangen letten enz., op zijn handelingen nauwkeurig achtslaan, ze met een wakend oog bespieden, iemand in handel en wandel nauwlettend gadeslaan;
9. (van stoff. voorwerpen) beweging, loop: hij volgde de — van de luchtballon met de ogen; de — van dit uurwerk is heel goed; de trein was al aan de —, reed al; een gelijke gaan met iets, even snel of langzaam voortgaan (eig. en fig.); iets zijn laten gaan, het laten voortgaan zonder het in zijn beweging te belemmeren of te stuiten; iets aan de — houden, maken of brengen (een uurwerk, een werktuig, een muziekinstrument) ; hij weet de molen niet aan de — te houden, hij verstaat de kunst niet, zijn zaken gaande te houden; (gew.) in zetten, op gang brengen, aanzetten; in steken, aan de gang brengen; met betrekking tot de wijze van beweging: zekere — hebben, zich op deze of gene wijze voortbewegen; (in het schaakspel) de loop van de stukken over een schaakbord: de van de koning en de koningin is verschillend van die van de kastelen, paarden en raadsheren; (van ovens in de ijzersmelterij) de werking van de oven: goede of gare -, waarbij er ijzer van voldoende koolstofgehalte ontstaat, onderscheiden in de hete en de koude —; ruwe —, de werking waarbij er ijzer van weinig koolstofgehalte en een sterk ijzerhoudende slak gevormd worden; (van water) stroming: daar vertraagt het glinsterend beekje zijn -; (van een schroef op een schroefdraad) dode of verloren —, ronddraaiende beweging, waarbij geen gelijktijdige voorwaartse beweging plaatsheeft; (geldwezen) loop van een wisselbrief van de tijd van de uitgifte tot de vervaldag, de omloop in de handel;
10. (fig) (van een tijdsruimte) de loop, de voorwaartse beweging, (bij uitbreiding) het voorbijgaan, het verstrijken; (van handelingen, werkingen enz.) aan de gaan, zijn, beginnen, bezig zijn verricht te worden of te gebeuren; goed (of recht) aan de gaan, met ijver, lust of drift begonnen of verricht worden; de kermis is al aan de begonnen; alle vermaken zijn nog aan de —, duren nog voort; daar heb je het leven (het leventje, het spel, het ding enz.) aan de ofwel,

daar heb je het aan de daar zijn de poppen aan het dansen; het feest is nog in volle wordt nog met opgewektheid voortgezet; met betrekking tot de duur van handelingen: zou het niet wenselijk zijn, dat de zaken een snellere hadden?, sneller vorderden, tot een einde gebracht werden; zijn (gewone) — gaan, op de aan de zaak eigen wijze voortgaan, zijn beloop hebben: de ziekte ging haar gewone —; het recht gaat zijn —; de lessen gingen geregeld hun —; het schelden, zingen en uitjouwen ging steeds zijn —, duurde steeds voort;

11. (van een aaneengeschakelde reeks van handelingen en voorvallen) de geleidelijke voortgang, het geregeld beloop, de ontwikkeling ervan: de — van de geschiedenis; de — van de mensheid, de geregelde ontwikkeling van de mensheid in de loop van haar geschiedenis; (van litteraire kunstwerken) de geleidelijke voortgang en ontwikkeling van de motieven: de milieuschildering is niet kwaad, maar er zit geen in het boek; (van verzen) de geregelde loop zoals die door ritme en klank voortgestuwd wordt: stroeve, hortende verzen, zonder —; (meteorologie) de dagelijkse — van de temperatuur, het verschil tussen minimum en maximum;
12. de wijze waarop iets toegaat: die koopman mag tevreden zijn met de van zijn zaken in dit jaar; de trage — van het werk ergerde hem in de hoogste mate; het beloop, de gesteldheid, de toestand van voorvallende zaken: allen waren verheugd over de voortreffelijke van zaken; de voor ons land ongunstige — van de onderhandelingen deed het ergste vrezen.

II. (concreet)

1. een water (melk enz.), zo veel water (melk enz.) als men in één gang of loop kan halen, m.n. twee emmers; (waterstaat) de van een spuisluis, de hoeveelheid water die per etmaal kanworden af gevoerd;
2. streek die het schip bij het laveren over de ene of andere boeg aflegt: nog een paar gangen, en wij zijn boven de hoek; een — maken, een streek laverende afleggen;
3. (landbouw) de lengte van de akker die men bij zaaien, ploegen, wieden enz. telkens heen en weer gaande af legt: als ik nog twee gangen geploegd heb, is het werk af;
4. (weverij) een gedeelte van de ketting, als eenheid genomen en gewoonlijk uit 40 draden bestaande; een zeker aantal draden in de ketting; de gezamenlijke inslagdraden in de lengte of hoogte van een door voetwerk geweven patroon, toer; twintigtal stiften, als eenheid beschouwd ter bepaling van de grootte of de omvang van de bladen van het weefgetouw; (katoenspinnerij) reeks van aan elkaar hangende rollen of cilinders die gezamenlijk de groefrollen van de verschillende cilinderparen van de rekmachine vormen; (lintweverij) gedeelte van het lintweversgetouw of de schuifstoel waarop telkens een band of lint wordt afgeweven, ook loop genoemd; (in de linten boordweverij) gedeelte van de spinof draadmolen waarop telkens een draad van zijde of andere stof met laan omsponnen wordt;
5. (werktuigbouwkunde) draad en groef van een schroef, winding; verheven de rug of draad van de schroef; ingezonken —, de groef van de schroef; een — van een schroefdraad, stuk schroefdraad over een omwenteling; (uurwerk) het gedeelte dat de beweging van de slinger regelt, echappement;
6. (waterstaat) stel van watermolens die in verbinding met elkaar hetzelfde water uitmalen, bestaande uit een bovenmolen met zijn ondermolen, ook wel met één of meer tussenmolens, die elkaar het opgemalen water toevoeren; de polder heeft drie gangen molens;
7. (scheepvaart) brede, rechte geschilderde streep op de buitenwand van een schip, tegen het zwarte vlak waarvan haar witte, soms ook rode kleur, helder afsteekt; (scheepsbouw) de langsscheeps lopende plaatstrook van de scheepshuid;
8. plank die men op een schuit uitlegt om daarover van of aan boord te gaan, of die men bij grondwerken over sloten en grachten legt, ofwel op schragen plaatst bij de vervaardiging van rustende bruggen; reeks planken om over te kruien op zachte grond;
9. met delfstoffen of steensoorten gevulde spleet. (e) dierenhouderij. Met gang worden de bewegingen aangeduid van het paard dat zich voortbeweegt. De normale gangen worden onderscheiden in: stap, draf en galop. Verder kent men nog bijzondere gangen als de ➝telgang. geologie. Een gang kan enige km lang en enige meters breed zijn. De opvulling bestaat uit stollingsgesteente een intrusie, waarbij vloeibaar magma in spleten de aardkorst is binnengedrongen. Harde sedimenten bevatten dikwijls aders, barsten in het gesteente door neerslag uit het ➝formatiewater opgevuld. In gangen en aders zijn de opvullende mineralen meestal kwarts, calciet, bariet of fluoriet; dikwijls zetten zich daartussen kristallen van pyriet, chalcopyriet, galeniet, sfaleriet en andere zware metalen bevattende mineralen af. Wanneer deze in aanmerkelijke en economisch winbare concentratie aanwezig zijn, spreekt men van een ertsgang.