o. (-ders, -deren),
1. in een deel van het Ned. taalgebied het gewone woord voor kip, hen; een jong —, een gebraden hoentje; met de hoendertjes naar het rek gaan, met de kippen op stok, vroeg naar bed gaan; zo fris als een hoentje, gezond en levenslustig;
2. hoender (→hoenderachtigen);
3. (jagersterm) patrijs.