Zuidned. priester-dichter, *11. 4.1582 Gent, ♱21.6.1636 Oudegem (bij Dendermonde); uit aristocratisch-humanistische familie. De Harduyn studeerde rechten te Leuven en theologie te Douai.
In 1607 werd hij pastoor te Oudegem-Mespelaar. In zijn sonnettenreeks De weerliicke liefde tot Roose-mond toonde hij zich een volgeling van de Pléiade, maar hij heeft zijn wereldlijke lyriek later verloochend. Zijn overig werk staat in het teken van de Contrareformatie. Zijn oeuvre bestaat voor een aanzienlijk deel uit vertalingen en bewerkingen, maar tegenover dit gemis aan oorspronkelijkheid staan de frisheid en de beeldende kracht van de taal, de lenigheid en de zuiverheid van het vers en een verfijnd vormgevoel, dat hij ook in zijn stichtelijke bundels ten toon spreidt. Werken: De weerliicke liefde tot Roose-mond (1613; anoniem), Goddelicke lof-sanghen (1620), Den valende op-stand van den coninck ende prophete David/Met By-voegh van de Seven Leed-Tuygende Psalmen (1620), Goddeliicke wenschen (1629), Alexipharmacum (1630). Uitgaven: De weerliicke liefden, door R.Foncke (1922), door O.Dambre (1942; herdr. 1972); Goddelicke lofsanghen, door O.
Dambre (1933), Den val, door O.Dambre (1928). LiTT. O.Dambre, De dichter J.de Harduyn (1926);O.Dambre, J.de Harduyns testament (1952).