m. (-s), vissesoorten uit de geslachten Liza en Chelon, behorend tot de familie harders (baarsachtigen).
(e) Vele soorten harders komen langs de kusten in gematigde en vooral tropische zeeën voor, enkele ook in zoet water. Tot voor kort verwant geacht aan de →koornaarvis. Harders zijn gewoonlijk slanke, maar stevige, torpedovormige vissen, met twee ver uiteenstaande rugvinnen. De kop is breed en vrij plat. De bek is eindstandig, de bovenlip is soms dik, de onderlip dun. De tanden zijn klein of ontbreken.
Harders leven in scholen en voeden zich met zowel plantaardig als dierlijk voedsel (algen, weekdieren, schaaldieren). Langs de Ned.-Belg. kust komen twee soorten voor: de dunlippige harder (Liza ramada) met een bovenlipdikte minder dan de halve oogdiameter, de bovenlip zonder papillen; en de diklippige harder (Chelon labrosus), met de bovenlipdikte tenminste de halve oogdiameter, de bovenlip met papillen; lengten tot 50 resp. 65 cm. Kleur blauwof groengrijs tot zilverkleurig, met overlangse streping. De dunlipharder wordt vaak in het zoete binnenwater (Friesland) aangetroffen. Beide komen voor in de Atlantische Oceaan van Noorwegen tot West-Afrika, de Middellandse Zee en Zwarte Zee. Als goede consumptievis zijn harders van economisch belang.