Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 27-06-2020

hakken

betekenis & definitie

(hakte, heeft gehakt),

I. (onoverg.)
1. houwen, met de scherpe kant van een bijl, mes, houweel enz. op iets slaan met het doel om het te splijten, te verdelen of om te wonden: in een paal —; zich in de hand —; (spr.) waar gehakt wordt, vallen spaanders, waar iets doorgezet moet worden, is er altijd iemand die schade lijdt; er met de grove bijl in —, ruw, driest, verkwistend te werk gaan;
2. woest en wild (met een sabel enz.) slaan; (oneig.) dat hakt erin, dat kost veel geld; onhandig of onhebbelijk snijden: je moet niet zo — in de kaas; met harde, afgebroken slagen op een piano e.d. spelen; (fig.) op iemand (zitten) -, op hem afgeven, op al wat hij doet of zegt aanmerkingen maken;

II. (overg.)

1. door slaan met een bijl enz. splijten, kerven, in kleine stukjes verdelen: vlees —; andijvie —; koek —; (fig.) de vijand in de pan -, over de kling jagen, geheel vernietigen;
2. met een bijl enz. scheiden, afhouwen: hout —;
3. door hakken doen ontstaan: een bijt, een slop in het ijs —, met de bijl een gat in het ijs maken;
4. een schip uit het ijs —, loshakken;
5. de bal met de hak van de schoen spelen.