v./m. (-noten), 1. (muziek) laagste noot van een akkoord;
2. (ook: olienoot, pinda, apenoot, Curaçaose amandel), aardnoot ⓔ.
ⓔ De grondnoot is de boon (ten onrechte ‘noot’ genoemd) van Arachis hypogaea (familie Papilionaceae). De bladeren zijn evengevind, tweejukkig. De gele vlinderbloemen hebben een buitengewoon lange, draadvormige kelkbuis met het uiterlijk van een bloemsteel; onder in deze buis zit het vruchtbeginsel op een kort steeltje. Na de bloei gaat dit steeltje zich zeer sterk verlengen en groeit het naar de grond toe; het drukt de jonge peul in de grond, zodat de verdere groei en de rijping van de peul 5-10 cm onder het bodemoppervlak plaatsvindt. De rijpe peul heeft een houtige schil en de 1-4 zaden bestaan voornamelijk uit de twee dikke zaadlobben, waartussen een kiempje zit.
De plant is afkomstig uit Brazilië, maar wordt in alle tropische en vele subtropische gebieden geteeld, zowel door kleine landbouwers als op geheel gemechaniseerde grootbedrijven. Het gewas vraagt een losse grond, waarin de peul gemakkelijk kan doordringen. De wereldproduktie aan droge peulen werd in 1975 geraamd op 19 mln. t; hiervan maakt het zaad ca. 70% uit. De belangrijkste produktielanden zijn India, China, de VS, Senegal en Soedan. Voor de inheemse bevolking in tropische streken is het een voedingsgewas. Zeer grote hoeveelheden komen echter in de wereldhandel.
De boon bevat ca. 48% grondnotenolie, een zeer belangrijk spijsvet (slaolie), dat er door persen uit wordt gewonnen, en 30% eiwit. Grote hoeveelheden worden gebrand en als versnapering geconsumeerd. Voor dit doel heeft men speciale grootzadige rassen gekweekt. Bij ongunstig oogstweer of onvoldoende droging kunnen de peulen worden aangetast door de schimmel Aspergillus flavus, die het zeer vergiftige aflatoxine afscheidt. Aangevoerde partijen worden scherp gecontroleerd op afwezigheid van deze stof.