. (-en), handgeld, een som gelds die doorgaans bij het sluiten van een overeenkomst door de ene partij aan de andere ter hand wordt gesteld.
(e) Men onderscheidt in handgeld (Lat. arrha):
1. de arrha confirmatoria, die vaststelt wanneer de overeenkomst is tot stand gekomen (bij de vervulling der dienovereenkomstige verbintenissen wordt het veelal teruggegeven of verrekend);
2. de arrha pacto imperfecta data, ter nakoming van een formeel onvolkomen overeenkomst (de partij, die haar verplichtingen niet nakomt, verliest het ter hand gestelde);
3. de arrha poenitentialis, waarbij het de bedoeling is, dat men zich, door het op te offeren, aan de nakoming der verbintenis kan onttrekken (men spreekt hier wel van rouwgeld).
De Ned. wet noemt het handgeld bij koop (art. 1500 BW) en bij arbeidsovereenkomst (art. 1637). In beide gevallen wordt eerstgenoemde soort bedoeld. De godspenning wordt door de werkgever aan de werknemer gegeven als bewijs dat de arbeidsovereenkomst tot stand is gekomen. Hij is hiertoe niet verplicht. Art. 1637e regelt de gevolgen voor het geval de godspenning is gegeven. Omdat hij waarschijnlijk geheel in onbruik is geraakt of althans een zeldzaam verschijnsel is geworden, wordt hij in het Ontwerp Nieuw BW (boek 7) niet meer genoemd.
In het stelsel van het Belg. BW zijn partijen volkomen vrij aan de godspenning de betekenis te geven die zij er willen aan hechten. Zo partijen daarover het stilzwijgen hebben bewaard, moeten twee gevallen onderscheiden worden:
1. gaat het om een verkoopsbelofte die met godspenning is geschied, zo is elk der handelende partijen vrij van de belofte af te zien: zij die de godspenning heeft gegeven door hem te verliezen; zij die hem ontvangen heeft door het dubbel daarvan terug te geven (art. 1590). Godspenning gegeven ter gelegenheid van een wederkerige verkoopbelofte is dus als een eventueel rouwgeld te beschouwen, behalve wanneer partijen er uitdrukkelijk of klaarblijkelijk een andere betekenis aan gehecht hebben;
2. indien de godspenningen bij een gewone koop-verkoop gegeven werden, worden zij geacht het kenmerk te hebben van een voorschot op de prijs, behalve wanneer partijen het tegendeel bedongen, of dit tegendeel klaarblijkelijk uit de omstandigheden voortspruit, of nog ingeval van afwijkend gebruik. Naar de heersende mening wordt evenwel aangenomen dat wanneer partijen in een gewone koop-verkoop bij het geven van een geldsom van godspenning hebben gesproken, deze penningen, net als in een wederkerige verkoopbelofte, moeten beschouwd worden als een middel om van de overeenkomst af te zien (art. 1589).