m.,
1. hitte, warmte die van een vurige massa uitstraalt: de felle van het brandende huis; de van de zon; (ook metonymisch) ’s levens
2. (fig.) vuur, bezieling, vervoering: in geraken; hij sprak met -, met vuur, hartstochtelijk; de van de hartstocht; afschijnsel van vurige of lichtgevende voorwerpen: de van de brand was uren ver te zien; de lucht stond in —, was vuurrood; (oneig.) een donkere kleurde zijn wangen, hij werd zeer rood (van toorn, van schaamte, van verlegenheid enz.);
3.glans (m.n. die van nieuwheid) op geweven stoffen: er ligt een prachtige op dat fluweel; de van de nieuwheid is eraf.