(glansde, heeft geglansd),
I. onoverg.,
1. stralen, flikkeren, flonkeren’ daarboven miljoenen sterren;
2. glimmen, blinken: de vergulde koepeldaken glansden in het zonlicht; (fig.) de vreugde glansde in ieders oog;
II. overg., glans aan iets geven, glad en glimmend maken (van weefsels, metalen, papier, rijst, strijkgoed enz.): geglansd katoen.