bn. en bw. (-er, -st),
1. geloofd, geprezen; — hij die komt in de naam des Heren (Luc. 13,35); in — aandenken blijven, van afgestorvenen;
2. zegenrijk: de gezegende invloed die van hem uitgaat;
3. begenadigd, gelukkig: leef -; een gezegende streek; in gezegende omstandigheden verkeren, zwanger zijn; hij overleed op de gezegende leeftijd van tachtig jaar, op die hoge leeftijd;
4. (gemeenz.) groot, flink: een gezegende eetlust; het is een eind;
5. bw., op een gelukkige, voorspoedige wijze: hij had zich erg kunnen bezeren, maar het is nog — afgelopen.