[➝Ital.-Hebr. giudecca, jodensteeg], o. (-’s, getti), wijk of buurt van een stad die bewoond wordt door een (meestal etnische) minderheid.
(e) In de middeleeuwen werden in West-Europa getto’s gesticht op bevel van de Rooms-Katholieke Kerk, om de joden van de christenen af te zonderen. Toen men zich in de 19e eeuw toleranter tegenover de joden ging opstellen, werden de getto’s officieel afgeschaft; in Oost-Europa echter bleven zij nog tot ver in de 20e eeuw bestaan. Tijdens de Tweede Wereldoorlog werden de joden in de door Duitsland bezette gebieden weer in getto’s bijeengedreven, vóór zij naar de vernietigingskampen getransporteerd werden. Bekend is o.a. de opstand in het getto van Warschau (1943).
In de sociologie wordt het begrip getto ook in een meer algemene betekenis gebruikt: wijk waar een etnische groepering samenwoont. Getto’s onderscheiden zich van de rest van een stad doordat meestal de aard en kwaliteit van de woningen, alsmede de stedebouwkundige vormgeving en ligging beneden de algemeen aanvaarde normen liggen, en doordat de samenstelling van de bevolking homogeen is. Vaak betreft het immigranten, die massaal op goed geluk naar de steden trokken. Deze vonden en vinden in het getto vaak steun bij elkaar inzake het verschaffen van onderdak, eerste levensbehoeften en in moreel opzicht. Relaties tussen gettobewoners onderling zijn in de regel hecht; soms groeit er een maatschappijtje op zichzelf, met eigen detailhandel, ambachten en werkgelegenheid in kleine bedrijven en met een eigen subcultuur. De contacten met mensen buiten het getto hebben een gereserveerd karakter. Getto’s komen in het algemeen voor in zeer grote steden; zij dragen namen als: Little Sicily, Chinatown, Black Belt.
Hoewel getto’s en hun bewoners soms een speciale functie voor de stad hebben, worden zij doorgaans ongunstig beoordeeld. Afwijkend cultureel gedrag, geringe identificatie met de overige inwoners van de stad en hun bestuur, overbevolking, ➝armoede, vaak slechte behuizing en soms hogere criminaliteit, dragen hiertoe bij, hoewel deze kenmerken ten onrechte aan het getto worden toegeschreven. Overheden trachten gettovorming dan ook te voorkomen of getto’s op te ruimen, zeker als deze rassenspanningen in de hand werken. ➝integratie, sociologie.
litt. joden: G.Roth, The Jews in the renaissance (1959); G.Reitlinger, Die Endlösung (4e dr. 1961); E.Ringelbaum, Ghetto Warschau (1967); algemeen: L.Wirth, The ghetto (1928); H.Etzkowitz en G.Schaflander, Ghetto crisis (1969); N.Elias en J. L.Scotson, De gevestigden en de buitenstaanders (Ned. vert. 1976).