Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 16-06-2020

stad

betekenis & definitie

v./m. (steden),

1. (vero.) plaats, woonplaats;
2. (hist.) een gewoonlijk ommuurde plaats die een eigen bestuursen rechtskring vormde (volgens een bepaald, aan haar verleend recht, een privilege);
3. (thans) grote samenhangende bebouwing, waar een groot aantal mensen leeft, geconcentreerd op een relatief klein oppervlak (e); de Heilige Stad, Jeruzalem; de Eeuwige Stad, Rome; Stad en Land, Groningen en Ommeland; een open —, een stad die buiten de gevechtshandelingen gehouden wordt: Rome werd tot open — verklaard;
4. binnenstad, city: de — in gaan;
5. de mensen die een stad bewonen: de hele — weet het, iedereen.

(e) De oudste steden stammen uit het neolitische tijdperk. In Turkije zijn opgegraven stadsresten gedateerd rond 7000 v.C. Bekender is de stadsvorming in Mesopotamië en omgeving. Voedseloverschotten maakten het ontstaan van een niet-agrarisch deel van de bevolking mogelijk. Het beheer en de verdeling van voedseloverschotten viel oorspronkelijk ten deel aan een priesterstand. Later groeide uit een (oorlogs)raad van mannen een leiderof koningschap.

De macht verschoof van tempel naar paleis. Een belangrijk deel van de voedseloverschotten werd door roof verkregen, evenals goedkope arbeidskracht in de vorm van slavernij. Steden werden soms grote vestingen om verworven bezittingen te beschermen.

Onafhankelijk van Mesopotamië en onafhankelijk van elkaar ontstonden steden in de Nijl-, Indusen Hwanghovalleien.

Bekend is de Griekse stadsstaat (polis). Deze ontstond uit sterkten met tempel, paleis en marktplaats, later vergroot met een ommuurde benedenstad en een aantal dorpen. Werkelijk grote steden waren in de oudheid zeldzaam. Rome met goede verbindingen en ruime aanvoer uit het hele Romeinse Rijk was een van de uitzonderingen.

Het hofstelsel van de vroege middeleeuwen, gericht op beslotenheid en autarkie, had geen ruimte voor grote steden. De uit de Romeinse tijd overgebleven castra en civitates werden vaak stadscentra. Veel steden uit deze tijd hadden voornamelijk bestuursen verdedigingsfuncties. Nieuwe impulsen tot verstedelijking gaf de opkomst van de handelselite sinds de 11e eeuw en later het tot standkomen van koloniale rijken in de 16e eeuw. Ambacht en gildewezen namen in de pre-industriële stad een belangrijke plaats in.

De moderne stad ontstond tijdens de industriële revolutie. De industriële produktie-eenheden waren aanvankelijk groot van omvang (kapitaalverslindende stoominstallaties) en arbeidsintensief (relatief geringe mechanisering). De vestigingsmogelijkheden waren beperkt, grondstoffen (ertsen) in de nabijheid en ligging aan vaarwater en spoor waren vereist. Er ontstonden betrekkelijk weinig, maar meestal chaotisch groeiende industriële centra. Oorzaken van groei waren:

1. vergroting van de afzet van produkten ten gevolge van bevolkingsgroei, het ontstaan van grote naties (oorlogsindustrie) en massaproduktie van steeds meer artikelen;
2. groei van het arbeidsaanbod ten gevolge van bevolkingsexplosie, landvlucht en migratie. De landvlucht werd versterkt door mentaliteitsverandering op het platteland, maar ook door overbevolking aldaar, lage arbeidslonen in de agrarische sektor, later arbeidsbesparende agrarische produktie. Naast concentratie in de industriële produktie vond later ook concentratie plaats in andere sectoren van de werkgelegenheid, zoals bestuur, banken verzekeringswerken, universiteiten. De snelle groei van steden heeft veelal geleid tot velerlei problemen, zoals overbevolking en congestie. Met overbevolking gaat armoede gepaard. Met armoede en congestie te zamen ontstaat een slecht woonklimaat in steden. Hierdoor vestigen zich steeds meer mensen aan de rand van de stad, waardoor de stadsgrenzen steeds verlegd werden. Ook gaat men in de omgeving wonen; zo ontstonden suburb en slaapstad. Deze worden deels bewoond door mensen die in de stad werken en over privé-vervoer beschikken. Dit bevordert de verstedelijking van het omringende gebied van de stad. Er treedt een vorm van segregatie (scheiding) op, waarbij meer welgestelden in de omgeving wonen en de armen in de stad of in de bliksteden.

Naast de spreiding van woongelegenheid trad later ook een spreiding van werkgelegenheid op. Transport van energie (elektriciteit), grondstoffen en goederen (vrachtauto), de overlast van bepaalde bedrijven in de stad, de hoge grondprijzen, de geleding van produktieprocessen en het stijgende arbeidsaanbod in de regio zijn factoren die hierin een rol spelen. Het verschijnsel metropool ontstond, d.w.z. een geheel van stedelijke nederzettingen dat zich over een stadregio uitstrekt. Indien metropolen aan elkaar groeien spreekt men van conurbatie. Deze ontwikkelingen vormen een bedreiging voor zowel de open ruimte als voor de steden. Door stadssanering tracht men verarming en ontvolking van de stad tegen te gaan en de druk op de open ruimte te verlichten.

De geschetste ontwikkelingen stellen bijzondere taken aan het lokaal bestuur en het lokaal management. M.n. het tot stand komen van een goede infrastructuur is een belangrijke taak. Daarnaast zijn er tal van sociale problemen in de stad, zoals anonimiteit, gebrek aan integratie en gemeenschap. Deze en andere problemen worden bestudeerd door de stadssociologie.

LITT. H.Pirenne, Medieval cities (1956); G.Sjoberg, The pre-industrial city (1960); L.Mumford, The city in history (1961); E.Gutkind, International history of city development (1970); L.Reissman, The urban process, cities in industrial societies (1970); H.J.Dyos (red.), The study of urban history (1976); H.Rottier, Stedelijke structuren (1979).