Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 27-06-2020

getrouw

betekenis & definitie

bn. en bw. (-er, -st),

1. trouw, iemand niet verlatend, steeds nabij blijvend, m.n. in tegenspoed: getrouwe vrienden; (van personeel) zijn plicht met toewijding en nauwgezet vervullend: een oude, getrouwe dienstbode; vaak zelfst. gebruikt: oude getrouwen, ook in toepassing op oude vrienden, goede oude bekenden;
2. zich stipt houdend aan zijn woord, aan het geloof enz.: hij bleef aan zijn afspraak -; een getrouwe zoon van de Kerk; (van God) zijn beloften gestand doende: God is -;
3. (van zaken) betrouwbaar: een relaas van het gebeurde; een getrouwe vertaling, die het oorspronkelijke nauwkeurig weergeeft; een getrouwe spiegel;
4. bw., met volmaakte trouw en ijver, vast, onveranderd.