bn. en bw. (-er, -st),
I. bn.,
1. (uit zijn aard) vol genade, goedertieren: God is genadige goedheid!, uitroep van ontsteltenis; God zij u —, de Heer bescherme u;
2. vergevensgezind jegens zondaren: O God, wees mij arme zondaar —; God zij zijn ziel —;
3. genade betonend, goedgunstig: een — vorst; (oneig., scherts.) de examinatoren zijn — geweest, niet te streng; een genadige straf, niet te streng;
4. voorheen als adellijke titel: genadige Heer; onze genadige Vrouwe;
5. (scherts.) gezegd van personen die anderen uit de hoogte minzaam behandelen: wat was ze —; een — knikje; ii. bw., op genadige wijze: iemand — behandelen, hem met toegevendheid behandelen; hij is er af gekomen, beter dan men naar de omstandigheden zou verwachten.