Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 27-06-2020

genade

betekenis & definitie

v./m. (-s, -n), (ook: gena),

1. goedertierenheid, vergevensgezindheid: aan iemands overgeleverd zijn; hij is zonder —, toont niet de minste barmhartigheid; zich op — of ongenade aan iemand overgeven, zich onvoorwaardelijk overgeven; — voor recht laten gelden, uit barmhartigheid iemand zijn straf kwijtschelden of niet opleggen;
2. uiting van vergevensgezindheid, vergiffenis: — schenken, bewijzen; om smeken; iemand in — aannemen, hem vergiffenis schenken; elliptische uitdrukking waarmee men smeekt om goedertierenheid, kwijtschelding van straf: —!;
3. barmhartigheid in het algemeen, meestal in vaste verb.: van iemands — afhangen; aan iemands — overgeleverd zijn, aan zijn willekeur prijsgegeven zijn;
4. gunstbewijs: -op ontvangen, telkens een nieuw gunstbewijs ontvangen;
5. (passief) gunst: — vinden bij iemand, in iemands ogen, gunst bij hem vinden, (ook) gespaard worden, niet versmaad worden;
6. (vanuit Hebr. oudtestamentische oorsprong) welwillendheid, goedertierenheid, vergevensgezindheid Gods, m.n. aan zondaren bewezen(e): dit dankt u aan Gods —; Gods oneindige —; (r.k.) heiligmakende Gods welwillendheid die de mens in

nerlijk vernieuwt, doet herboren worden; van bijstand, hulp die God de mens schenkt om de eeuwige zaligheid te bereiken.

(e)Genade in de zin van goddelijke gunst en barmhartigheid komt in verscheidene godsdiensten voor. In de islam zijn de door Allah in de schepping beschikbaar gestelde gaven tekenen van zijn genade. Meestal echter is er sprake van genade ten opzichte van de ongehoorzame mens.

Christendom. Genade is in de bijbel en de christelijke theologie:

1. de zich naar de mens toekerende persoonlijke en absoluut onverschuldigde welwillendheid van God;
2. de uitwerking van deze welwillendheid, waarin God zichzelf openbaart en meedeelt aan de mens. De christen moet zichzelf beschouwen als door God aangesproken en uitgenodigd tot omgang met God, ofschoon hij uit zichzelf slechts een schepsel en een zondaar is. Deze genade Gods openbaart zich allereerst in de historie van Israël en optimaal in de verschijning van Jezus Christus, waarvan het getuigenis door de gemeente der gelovigen aan de elkaar opvolgende generaties wordt doorgegeven. De inhoud van dit getuigenis behelst niet slechts de een of andere heilzame liefde of nabijheid Gods, maar een nabijheid waarin hij zich als vader meedeelt en de mensen als mede-erfgenamen van Jezus Christus het kindschap Gods aanbiedt en de roeping om hem eens te aanschouwen van aangezicht tot aangezicht in een eeuwig leven. Deze zelf-mededeling Gods is genade ook doordat zij tevens de aanvaarding bewerkt, m.a.w. aan de mens de genade van het geloven en beminnen schenkt, waardoor hij antwoord kan geven op het tot hem komende genadewoord. Dezelfde werkelijkheid wordt door de bijbel vaak getypeerd als vergeving van zonde en bevrijding of verlossing uit zelfzucht en vervreemding van God.

In de beleving worden de accenten wel verschillend gelegd. Sommigen zien vooral naar de gave van het kindschap Gods en de inwonende Geest, die als ‘onderpand’ van de komende heerlijkheid in de harten woont. Anderen benadrukken de tegenstelling tussen zonde en genade en hebben een sterk besef van het nog-niet der toegezegde vervulling, terwijl zij leven op de belofte.

litt. R.Otto, Indiens Gnadenreligion und das Christentum (1932); H.Küng, Rechtfertigung. Die Lehre K.Barths und eine kath. Besinnung (1957); P.Franssen, De genade. Leven en werkelijkheid (1965); H.de Lubac, Le mystère du surnaturel (1965); E.Schillebeeckx, God en mens (1965); J. Auer en J.Ratzinger, Das Evangelium der Gnade (1970); G.Greshake, Gnade als konkrete Freiheit (1972).