v. (-en), gemeentelijke, door de gemeente geheven belasting.
(e) Gemeentebelastingen vormen naast de uitkeringen van het ➝gemeentefonds de eigen middelen van de gemeenten. In Nederland zijn zij onderworpen aan goedkeuring van de Kroon, zowel wat betreft invoering, wijziging alsook afschaffing. Bij de wet van 24.12.1970, Stb. 608 zijn ingrijpende wijzigingen inzake de gemeentelijke en provinciale belastingen aangebracht teneinde o.a. het gemeentelijk belastinggebied te kunnen verruimen. De belangrijkste wijziging houdt in dat de ➝grondbelasting en de ➝personele belasting met hun opcenten vervallen (zij moeten na 1.1.1979 zijn afgeschaft), en met een aantal kleinere gemeentelijke belastingen ter zake van het onroerend goed opgaan in gemeentelijke ➝onroerendgoedbelastingen, die zowel gebruikers als zakelijke gerechtigden van onroerend goed (uitgezonderd landbouwgronden) zal treffen. Naast de belastingen ter zake van het onroerend goed kunnen de gemeenten thans heffen: baatbelasting, bouwgrondbelasting, hondenbelasting, belasting op openbare aankondigingen, forensenbelasting, toeristenbelasting, leges en retributies (artt. 269-279 Gemeentewet). ➝financiële verhouding tussen rijk en gemeenten.
In België zijn gemeentebelastingen onderworpen aan goedkeuring van de koning (soms van de gouverneur) onder verplicht advies van de Bestendige Deputatie. Voor opcenten tot maximaal 50 en voor retributies is goedkeuring van de Bestendige Deputatie voldoende. Er is een enorme verscheidenheid van gemeentebelastingen doordat de gemeenten theoretisch fiscale autonomie bezitten, die evenwel in de praktijk sterk beknot wordt door de overheidsvoogdij, die allerlei voorschriften heeft gegeven, bepaalde belastingen verbiedt en voor allerlei lichamen vrijstelling voorschrijft. ➝gemeentefinanciën.