[➝Lat. gemma, knop, juweel], v./m. (-men),
1. edelsteen of halfedelsteen met ingesneden figueren of met reliëffiguren (e);
2. gemma (ook broedknop), cel bij sommige lagere planten (e).
(e) edelsteenkunde. Bij gemmen wordt onderscheid gemaakt tussen in reliëf gesneden voorstellingen (➝camee) en in de steen uitgesneden figuren of letters (intaglio). De kunst van het steensnijden (glyptiek) is afkomstig uit Babylonië: cilinders met ingesneden voorstellingen kwamen al voor in het 5e-4e millennium v.C. Materiaal: hematiet, jaspissoorten, porfier, lapis lazuli, bergkristal. De voorstellingen waren meestal religieus. De Kretensisch-Mykeense glyptiek is beïnvloed vanuit Babylonië; materiaal: ook kornalijn en agaat. Deze voorstellingen, eveneens religieus, munten uit door levendigheid en originaliteit, in tegenstelling tot de meer conventioneel ingestelde kunst uit het Nabije Oosten.
In de 6e eeuw v.C. beleefde de gem een bloeitijd bij de Ioniërs (ring van Polykrates, een werk van Theodoros van Samos). De vorm was meestal die van de Egyptische scarabee, later van de zgn. scaraboïed. Naast religieuze voorstellingen deden ook afbeeldingen van dieren en van het dagelijkse leven hun intrede. Uit de 6e eeuw v.C. zijn vele gemmen bekend uit Etrurië. Uit de 5e eeuw v.C. is o.a. bekend de gemmensnijder Dexamenos van Chios; uit de tijd van Alexander de Grote: Pyrgoteles. In de Romeinse tijd traden vooral Grieken als steensnijders op de voorgrond: Dioskorides en zijn zoons Hyllos en Eutyches ten tijde van keizer Augustus; verder Aspasios, bekend om de gem met de kop van Feidias’ Athena Parthenosfiguur. Men volgde vooral voorbeelden na uit de 5e eeuw v.C. en uit de hellenistische tijd.
Ook de Byzantijnse periode was een bloeitijd van de glyptiek. Daarna kwam in de renaissance weer grote belangstelling voor gemmen. Er werden collecties van antieke gemmen aangelegd, o.a. door Lorenzo de’ Medici en paus Paulus III, en ook het graveren werd weer beoefend, o.a. door Jacopo da Trezzo (*ca,1514, ♱1589). . litt. A.Furtwangler, Die antiken Gemmen (3 dln. 1900); H.Gebhart, Gemmen und Kameen (1925); M.L.Vollenweider, Die Steinschneidekunst und ihre Künstler (1966).
plantkunde. Bij schimmels is de gemma een cel die van de moederplant loslaat, later kan ‘kiemen’ en dan nieuw mycelium (schimmeldradenweefsel) oplevert. Ook leveren bladmossen hebben soms gemmen, (meestal) groepjes cellen die aan stengel of blad van bladmossen ontstaan. . deze gevallen betreft het ongeslachtelijke voortplanting.