v./m. (-s), stok, staaf, boom enz., aan één einde in twee armen of tanden hoeksgewijze (ook wel in een boog) uitlopende (e): het stro op de dorsvloer met een – opschudden; met name tweetandige vork om b.v. hooi, graanschoven of mest mee op te steken; hooivork; (zegsw.) hij zal dat hooi wel op zijn – krijgen, hij zal daar wel mee klaarkomen, hij zal er wel in slagen; van de – in de greep, van de tweetand in de drietand, van kwaad tot erger; (in de bakkerij) stang of vork met een ijzeren blad, gebruikt om het hout in de oven te schikken; (bij uitbreiding) drieof meertandige vork, m.n. (dicht.) drietand van Neptunus; aldus gevormde stam of tak; ga maar op de – zitten, dan kun je hoger reiken bij het plukken; (in de weverij) gaffelvormig stuk hout, aan de spil bevestigd om de draad te kunnen leiden waar men wil; (scheepvaart) rondhout in schuin opwaarts gaande richting met een gaffelvormig uiteinde tegen de achterkant van een mast steunende, waaraan een langsscheeps zeil gevoerd wordt; (heraldiek) gaffelvormige figuur op het wapenschild, komt zowel rechtstandig als omgekeerd en ook verkort voor.
(e) De gaffel is de plaats waar stam of tak zich in twee gelijkwaardige stammen of takken splitst. In de hoek tussen de twee takken treden vaak onregelmatigheden in de houtstructuur op, waarbij ingegroeide bast kan voorkomen en het hout verzwakt wordt. Ook inrotten treedt daar gemakkelijk op. Gaffels werden o.a. in de scheepsbouw gebruikt, voor spanten in de steven.