v./m. (-sen),
1. langwerpig, meestal glazen vat, gewoonlijk met cilindervormige buik en nauwe hals, dat dient om vloeistoffen in op te nemen en te vervoeren (glas): een bak met lege flessen; een vierkante — van groen glas; een — melk; een stalen — met zuurstof, flesvormige cilinder met zuurstof onder hoge druk; een opentrekken, ontkurken; op flessen doen, tappen, trekken, bottelen; (gew.) iemand op flessen trekken, voor de gek houden, erin laten lopen; (fig.) op de zijn of raken, gaan, (van personen) alles verteerd hebben, in slechte financiële toestand verkeren of komen, failliet zijn, gaan; (van een zaak) verlopen en daardoor opgeheven worden;
2. m.n. toepassing zonder nadere aanduiding voor a. zuigfles: het kind is aan de -, wordt met de — grootgebracht; b. fles wijn: een — de hals, de nek breken, soldaat maken, haar leegdrinken; een fijne — geven, op een fles wijn trakteren; vandaar ook voor: (sterke) drank: van de houden, veel drinken;
3. als de maat: de inhoud van een fles;
4. (natuurkunde) Leidse —, bekervormig glazen vat met binnenen buitenbekleedsel van bladtin voor het opzamelen van elektriciteit; magnetische -, door magnetische velden begrensde ruimte, waarin een plasma kan worden opgesloten;
5. samenstel van gegoten ijzeren of houten randen waarin vormzand wordt vastgestampt voor een te gieten voorwerp;
6. roostertje voor de opening van een zuigbuis dat het binnenkomen van vuil moet beletten.