Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 31-01-2019

FAUNA

betekenis & definitie

FAUNA - 1. De dierenwereld van niet-tropisch Azië vormt met die van Europa één geheel en wordt de Palearctische subregio genoemd (»-zoögeografie). In dit deel van Azië vindt men veel dieren met een algemeen Holarctische verspreiding en de fauna is er veel minder rijk dan in tropisch Azië. Van de amfibieën komen kikkers en salamanders voor. Er komen weinig reptielen voor; de meesten daarvan zijn wijd verspreid in de hele subregio, zoals schildpadden, slangen (Colubridae) enskinks.

In het zuidoosten, waar het Palearctische gebied aan de Oriëntaalse regio grenst vindt men nog een kameleon, gekko’s, een alligator en een varaan. De vogels zijn over het algemeen wijd verspreid over de hele regio, b.v. kraanvogels, kwartels en eenden; alleen in de warme zuidhoek komen tropische vogels voor zoals buulbuuls, drongo’s, rupsvogels, honingvogels en brilvogels. Zoogdieren in dit gebied zijn b.v. egels, spitsmuizen, beren, katachtigen, herten en runderen. Op de grens met de Oriëntaalse regio komen schubdieren, apen, civetkatten en hyena’s voor.

2. Tropisch Azië (zie Oriëntaalse regio) wordt gekenmerkt door een rijke fauna, die veel verwantschap vertoont met die van tropisch Afrika en ook wel met die van tropisch Zuid-Amerika. Ze is echter veel armer aan endemen, vooral wat vogels en amfibieën betreft. Bij de zoogdieren zijn wel een aantal exclusieve groepen zoals vliegende maki’s, haaregels, boomspitsmuizen, spookdiertjes en zevenslapers. Ook de onderfamilie Ailurinae (panda’s) is exclusief voor dit gebied. De meeste groepen heeft tropisch Azië gemeen met Afrika, zoals apen, mensapen, miereneters, stekelvarkens, civetkatten, hyena’s, katachtigen, olifanten, neushoorns, wilde varkens, herten en runderen. De vogelfauna van tropisch Azië wordt gekenmerkt door het voorkomen van vertegenwoordigers uit bijna alle wijd verspreide families, speciaal veel spechten, pitta’s, timalia’s, kraaiachtigen, fazanten, duiven en vrij weinig papegaaien. De enige exclusieve familie van dit gebied wordt gevormd door de Irenidae (blauwruggen of feevogels).

BEVOLKING Het continent bevat meer dan de helft van de wereldbevolking. Maar de dichtheid loopt zeer uiteen. Tegenover de zeer dun bevolkte arctische en woestijngebieden, en vele uiterst matig bevolkte landen van het noorden, midden en zuidwesten staan de gebieden van Voor-Indië, China, Japan, Achter-Indië, waar tezamen weinig minder dan de helft van de mensheid woont. Azië wordt bewoond door een vrij groot aantal rassen; dominerend is evenwel het Mongolide ras. Hiertoe behoren de Mongolen zelf, de Chinezen, Koreanen, Japanners en Tibetanen.

Nauw verwant zijn de volken die in Siberië wonen. Voor het overige gaat het om onderrassen van de Europiden, b.v. de Oriëntaliden, Armeniden en Indiden, en om enkele min of meer geïsoleerde stammen of bevolkingsgroepen. Sovjet-Azië is deels bewoond door Mongoliden. Van de afzonderlijke volken zijn, als gevolg van de intense russificering, de typische kenmerken grotendeels verdwenen.

In Oost-Azië zijn de Mongoliden het sterkst vertegenwoordigd: Chinezen, Japanners, Koreanen en Tibetanen nemen er naast de Mongolen de grootste plaats in.

Voor-Azië. Reeds zeer vroeg werd Arabië bewoond door het oriëntalide subras, een onderdeel van het blanke ras, dat zich tot nog toe vrij zuiver heeft gehandhaafd, en nu ook in Mesopotamië, ZuidwestIran en Zuid-Syrië overheerst. Vroeger werden deze delen bewoond door armenide volken, maar deze zijn teruggedrongen of hebben zich vermengd met Indogermanen en Toerkmenen. De Armeniërs zijn praktisch uitgeroeid. Een afzonderlijk element vormen in het oosten van Turkije en het noordwesten van Irak de Koerden.

Voor-Indië. Van een oudtijds misschien talrijke negride bevolking leven nog resten op de Andamanen-Archipel, op Malakka (de Semang) en op de Filippijnen, de zgn. Negrito’s. Mogelijk heeft zij bovendien sporen nagelaten in de zeer donkere huidkleur der Dravida in het zuidoosten van Voor-Indië. Een eveneens zeer oude bevolkingslaag vormen de wat lichter gekleurde Weddiden, die golvend haar en een iets langere gestalte hebben dan de Pygmeeën. Hun overigens sterk gemengde vertegenwoordigers zijn de Wedda op Ceylon, de Senoi op Malakka en verscheidene geïsoleerde stammen in het zuiden van Voor-Indië. Vroeger is Zuid-Azië wellicht, blijkens het feit dat vele kleine volkjes nog Austroaziatische talen spreken, bewoond geweest door Austroaziaten.

Dezen zouden dan teruggedrongen zijn door de Europiden. De lichaamskenmerken, een slanke gestalte, tamelijk lichte huidkleur en fijne gelaatstrekken, bewaarden zij het best in het noordwesten en onder de hogere kasten ook verder zuidwaarts. Maar zelfs onder de Singalezen op Ceylon en onder de Toda, een bergvolkje in het zuiden van Dekkan, zijn deze trekken duidelijk aanwezig. Afgezien van hun donkere huidkleur bezit ook een deel der onder de verzamelnaam Dravida samengevatte taalgroep in zuidelijk Voor-Indië, evenals een aantal Moendavolken, deze eigenschappen. Zij zijn waarschijnlijk voortgekomen uit de menging van Indiden met een donker gekleurde oude bevolking en hebben, evenals de Indiden, in vele gevallen een hoge beschaving ontwikkeld. In Achter-Indië volgden op de Austroaziatische mongolide invasies van China en Tibet uit, die in hoge mate bijdroegen tot de tegenwoordige samenstelling der bevolking.

GODSDIENST. Allebelangrijke godsdiensten hebben hun bakermat in Azië. De in Perzië ontstane dualistische leer van Zoroaster leeft nog vnl. voort in de godsdienst der Parsis in enkele delen van Iran en Voor-Indië. Het uit het joodse monotheïsme voortgekomen christendom groeide daarentegen uit tot een wereldgodsdienst, die in Azië echter, afgezien van enkele oude sekten, zijn vrij beperkte aanhang uitsluitend dankt aan de protestantse zending en rooms-katholieke missie. In tegenstelling hiermee heeft de islam zich van zijn oorsprongsland Arabië uitgebreid over geheel Voor-Azië en grote delen van West- en Oost-Turkestan, terwijl hij een aanzienlijk en groeiend aantal aanhangers heeft in Voor-Indië en ook de godsdienst is geworden van de grote meerderheid der Indonesiërs. Het boeddhisme is wijd verbreid buiten Voor-Indië, waar het ontstond, maar slechts weinig volgelingen telt, doch wel een krachtige invloed heeft uitgeoefend op de uit het brahmanisme ontwikkelde hoofdgodsdienst, het hindoeïsme.

Het boeddhisme is het zuiverst gebleven in Birma en het meest verbasterd in Tibet, China en Japan. In de beide laatste landen bestaat het naast en ten dele verbonden met de op agrarisch ritualisme gebouwde volksgodsdienst, die vooral voorouderverering omvat en in Japan sjintoïsme wordt genoemd. In China hebben bovendien de wijsgerige stelsels van Kong-foetse, het confucianisme, tevens een moraalleer, en van Lao tse, het in de praktijk met allerlei magische opvattingen doortrokken taoïsme, altijd grote invloed gehad. Maar sinds de opkomst van het communisme is een groot deel van het Chinese godsdienstige leven in verval geraakt. Buiten de genoemde landen zijn de godsdiensten der meer primitieve inheemse volken geheel animistisch en verbonden met magische gebruiken.

ECONOMIE In de meeste Aziatische landen speelt de landbouw een belangrijke rol in de economie. Bijna overal, behalve in het midden-Oosten, is rijst het meest verbouwde gewas, daarnaast worden veel tarwe e.a. granen verbouwd. Men streeft er sterk naar de agrarische produktie te vergroten, door het gebruik van betere plantenvariëteiten en door uitbreiding van het landbouwareaal, m.n. met behulp van irrigatie. De veeteelt staat in het algemeen nog niet op een hoog peil.

De aardolie speelt een enorme rol in de economie van de landen rond de Perzische Golf. Ook Indonesië is een belangrijke aardolieleverancier. Andere delfstoffen zijn steenkool, aardgas en een groot aantal metaalertsen.

De industriële ontwikkeling is in de verschillende Aziatische landen zeer uiteenlopend. Japan heeft een omvangrijke zware industrie. Ook India kent belangrijke industriecentra. In de Volksrepubliek China is de ontwikkeling van de industrie sinds de Tweede Wereldoorlog sterk bevorderd. Ook het Aziatisch deel van de USSR is snel tot ontwikkeling gebracht. De chemische (kunstmest-) en textielindustrie zijn in Azië het belangrijkst.

De exportgoederen van Azië zijn nog het meest landbouw- en mijnbouwprodukten: rubber, thee, rijst, suiker, kokosnotenolie, palmolie, katoen, tabak, wol, huiden, hout; aardolie, tin- en ijzererts; verder textiel. Alleen Japan exporteert een aanzienlijke hoeveelheid industrieprodukten.

Het grote probleem bij de ontwikkeling van de Aziatische landen is het voeden van de vaak omvangrijke en snel groeiende bevolking, waarbij middelen gevonden moeten worden voor de investeringen die nodig zijn om het levenspeil van de bevolking te verbeteren.

LI TT. Economie Survey of Asia and the Far East (1964); L.P.Sing, Politics of economie cooperation in Asia (1966); Science and Technology in Asian development (1970); J.E.Spencer en W.L.Thomas, Asia, east by South: a cultural geography (2e dr. 1971).

ONTDEKKINGSGESCHIEDENIS De eerste contacten tussen Europeanen en Aziaten werden 515 v.C. door Dareios en zijn geograaf Skylax in de Indusvallei gelegd, later (330 v.C.) door Alexander de Grote in de Gangesvallei, vervolgens ook aldaar door Seleukos' kroniekschrijver Megasthenes (304 v.C.). Deze contacten, de zeeroute van Arabië naar wat wij nu India noemen (kort voor het begin van onze jaartelling beschreven j door Hippalos) of de Romeinse contacten met China (2e en 3e eeuw) leidden niet tot diepgaande verkenningen. Mede debet hieraan waren de reguleringen die Arabische en Byzantijnse kooplieden aan Europeanen oplegden bij het leggen van contacten met Aziaten. Konstantinopel, Antiochië en Alexandrië waren belangrijke ontmoetingspunten, | waarvan de in 50 n.C. in het Grieks geschreven Periplous van de Erythreese Zee (een handboek over de handel in de Indische Oceaan) blijk geeft.

In de Grieks-Romeinse wereld bestond enige kennis omtrent Azië. Zo was door Megasthenes een vrij : preciese beschrijving gegeven van de zeven klassen waaruit de bevolking aan de Ganges was opgebouwd. Hij versterkte de mythe van een paradijs in j Azië: gezonde mensen levend temidden van goud en edelstenen. Mede hierdoor werd ieder nieuw ontdekt land tot in de 18e eeuw Indië’ genoemd. Daarnaast bestond een ander beeld van mensen met hondekoppen levend temidden van monsters.

Deze beelden bleven ondanks meer informatie lange tijd bestaan. Zo had Eratosthenes in 200 v.C. al een sferische aarde getekend, waarbij ‘India’ (in schier eilandachtige vorm) in het oosten werd geprojecteerd. De Romeinen daarentegen keerden terug tot de ovale vorm met ‘India’ in het noorden. Bepalend voor het middeleeuwse wereldbeeld was de Universele christelijke topografie van Kosmas Indikopleustes (540), waarbij Jeruzalem als centrum van de bewoonde wereld werd aangegeven. Ook Isidorus van Sevilla (636) plaatste Jeruzalem in het middelpunt van de wereld.

Van 1240-1350 wordt China over land steeds verder ontdekt, hetgeen het wereldbeeld steeds verder zou wijzigen. Aangezien de moslims door de Europeanen als hun grootste vijand werden beschouwd, gingen dezen bondgenoten zoeken in China, waarmee ook de handel toenam. Zo vertrok Plancarpinus (♱1252) in opdracht van paus Innocentius IV. Na zijn dood werd zijn Geschiedenis van de Mongolen opgenomen in de Speculum historiale van Vincent de Beauvais. Toen de khan der Mongolen, die ook over China heerste, zich vestigde in CambalucPeking werd hij bezocht door Nicolo en Marco Polo.

In 1275 werd Marco Polo opgenomen in de regering van de khan. Hij bereisde China en AchterIndië en dicteerde in 1298—99 zijn verhaal over Cathay aan Rustichello. Door Polo werd de aandacht gevestigd op Japan en verloor de fabel van de onleefbare tropen enig terrein. Vanaf 1307 vertrokken op verzoek van de khan missionarissen naar China, die door hem werden beschouwd als diplomatieke vertegenwoordigers van een vreemde mogendheid. Uit de verhalen van reizigers rond het jaar 1340 (zie Ibn Batoeta) weten we dat Genuese kooplieden in China opereerden.

Nicolo de Conti’s verhaal over Indië verscheen in 1440. Daarin wees hij de geslotenheid van de Indische Oceaan van de hand en vermeldde het bestaan van de archipel die nu Indonesië wordt genoemd. Op de atlas van Fra Mauro (1459) werden India, China en Japan (Cipangu) vermeld. Van belang was ook John -Si-Mandeville’s boek Travels, waarin hij allerlei wetenswaardigheden over landen vermeldde op een manier die deed vermoeden alsof hij alle landen had bereisd. Zijn Utopia was Cathay, zijn held de khan.

Door Vasco da Gama werd de Arabische overmacht onttroond. De Portugezen waren actief in geheel Azië: Alvares reisde naar China (1514), Mota, Zeimoto en Peixoto (1547) reisden naar Japan. Inmiddels waren de Molukken en de Filippijnen opgenomen in de reeks van forten en nederzettingen die liep van Ormuz tot Macao. In 1542 vestigde de missionaris Franciscus Xaverius zich met zijn volgelingen te Goa, in 1601 —05 gevolgd door jezuïetische diplomaten (o.a. Roberto de Nobili). Jezuïeten gingen ook naar China, waarover zij in de 18e eeuw een grote hoeveelheid publikaties deden.

Andere belangrijke publikaties waren die van Ludovico di Vartema (over Mekka en Medina), Duarte Barbosa en Jan Huygen van Linschoten (over de markt van Goa en de Indische archipel, 1596). Mede dankzij deze kennis konden de Oostindische Compagnieën van Engeland (1600) en Nederland (1602) uitgebreide handelsimperia stichten. In 1639 werden alleen nog Nederlanders in Japan geduld en wel op Desjima. De Engelsen hadden een permanente loge in Kanton.

[n de tweede helft van de 18e eeuw waren de Engelsen ter zee oppermachtig, terwijl verder hun politieke suprematie over India een feit werd. In die periole wordt de belangstelling voor de inheemse cultu- en groter, maar daarnaast werden de produkten van de landen op steeds grotere schaal uitgevoerd: 1e periode van het klassieke handelsimperialisme. De belangstelling voor het inheemse uitte zich in vele reisverhalen, maar ook in de oprichting van wetenschappelijke genootschappen als het Bataiaas Genootschap (1778) en het Aziatisch Ge-nlootschap, onder welks auspiciën de Survey of India 1784) werd gepubliceerd. Belangrijke publicisten varen Rennell en Niebuhr. In de eerste decennia van de 19e eeuw kwamen steeds meer onderzoekers. In 1815 bestudeerde Fennell Voor-Azië, in 1830 trok Everest de Himalaja in. Na 1850 vooral ook Russische geleerden. In de 17e eeuw hadden Desjnev en -Bering de Siberische kust al in kaart gebracht en mogelijkheden aangegeven voor verder onderzoek.

Mongolië werd door Przevalsky bereisd: van 1871—84 trok hij van Tiën Sjan tot Mongolië en van het Amoerbekken tot Noord-Tibet. Achter-Indië (Siam) werd vooral door Britten, Indo-China vooral door Fransen bestudeerd: van 1879—95 door A.Pavié met 40 assistenten. Perzië werd door Britten en Russen bezocht: Knanikov (1860), sir Percy Spikes (eind van de eeuw). Japan werd door Duitsers bestudeerd: Von Siebold (1830), Rein (1874), Neumann (1875 — 85). Na het Verdrag van Nanking (1842) kon China ongestoord bereisd worden. Von Richthofen, die in 1860 om handelsredenen naar China trok, maakte vanaf 1868 zeven expedities vanuit Sjanghai.

Met de vestiging van het koloniale gezag in de 19e en 20e eeuw kwam steeds meer kennis beschikbaar, die steeds meer door wetenschappelijk geschoolden (cultureel-antropologen en niet-westers-sociologen en historici) verzameld werd. Na 1900 werden vooral ook archeologische en paleontologische onderzoekingen gedaan. Dit leidde in 1928 tot het vinden van de resten van de homo pekinensis..

LITT. J.H.Parry, Europe and a wider world (1949); C.R.Boxer, Jan Compagnie in Japan (1950); C.R. Boxer, Four centuries of Portugese expansion (1961); F.Mauro, L’expansion européenne (1967); G.Hamann, Der Eintritt der südlichen Hemisphäre in der europäischen Geschichte (1968); P.Chaunu, Conquête et exploitation des nouveaux mondes (1969); J.H.Parry, The age of reconnaissance (1973).